RECHTBANK DORDRECHT
Sector kanton
kenmerk: 232046 CV EXPL 09-2766
vonnis van de kantonrechter te Dordrecht van 28 januari 2010
[verzoekster sub 1]
en
[verzoeker sub 2],
echtelieden.
beiden wonende te [woonplaats],
gemachtigde: jhr. mr. A. van Bunge
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
gemachtigde mr. E. Eelkman Roorda.
Partijen zullen hierna als [verweerster], [verzoekster sub 1] en [verzoeker sub 2] worden aangeduid.
[verzoekster sub 1] en [verzoeker sub 2] zullen gezamenlijk worden aangeduid als [verzoekers].
Verloop van de procedure
De kantonrechter wijst vonnis op de navolgende gegevens:
1. het verzoek ex art 96 Rv van 13 januari 2009 van [verzoeker sub 2];
2. het verzoek van [verweerster];
3. het comparitievonnis van 9 april 2009,
4. het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 4 juni 2009,
5. het aanvullend verzoek van [verzoeker sub 2] van 23 juli 2009,
5. het aanvullend verzoek van [verweerster],
7. de producties.
Omschrijving van het geschil
De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de producties, voor zover niet betwist, staat het volgende tussen partijen vast.
[verzoekers] en [verweerster], allen verloskundigen, hebben van 1 januari 2005 tot en met 30 september 2008 een maatschap (praktijkassociatie) gevormd, die voor onbepaalde tijd was aangegaan en waarvan het eerste jaar als proefperiode gold. Voorafgaand was [verweerster] vanaf 1 augustus 2004 tot 1 januari 2005 bij [verzoekers] in loondienst werkzaam.
[verweerster] heeft zich bij aanvang van de associatie voor 40% in de praktijk van [verzoekers] ingekocht. Voor dit aandeel heeft [verweerster] toentertijd een overnamesom van € 25.000,- betaald. [verzoeker sub 2] en [verzoekster sub 1] hebben ieder een aandeel van 30% behouden.
In artikel 22 van de overeenkomst is bepaald:
“De maatschap eindigt:
door opzegging als bedoeld in de leden 1 en 2 van artikel 3;
(…)
aan het einde van het kalenderjaar, waarin één van de partijen de leeftijd van vijfenzestig jaar bereikt;
(…)”
In artikel 25 van de overeenkomst is bepaald:
“1. Indien bij beëindiging van de maatschap, anders dan door overlijden, één van de partijen het haar toekomend aandeel in de praktijk niet voortzet, is zij verplicht haar aandeel in de maatschap binnen een maand na de beëindiging per aangetekend schrijven aan de andere partijen, indien deze hun aandeel in de praktijk wel voortzetten, te koop aan te bieden tegen een koopsom, welke zal worden vastgesteld met inachtneming van de dan geldende KNOV-normen.
2.In geval van beëindiging van de maatschap anders als gevolg van arbeidsongeschiktheid (…)
3. (…) Buiten het geval bedoeld in lid 2 van dit artikel van beëindiging van de maatschap anders dan door overlijden zijn de partijen die het aandeel in de maatschap van de andere partij te koop krijgen aangeboden, vrij dit aanbod al dan niet te aanvaarden, met dien verstande dat zij uiterlijk binnen één maand na de datum van het aanbod per aangetekend schrijven aan de andere partij dient kenbaar te maken of zij tot koop wil overgaan. Indien het aanbod niet binnen één maand per aangetekend schrijven door de andere partijen is aanvaard, kan de andere partij vanaf dat moment naar goeddunken over haar aandeel beschikken. Indien het aanbod binnen een maand wordt aanvaard dragen partijen zorg voor een zo spoedig mogelijke afwikkeling. (….) Partijen verplichten zich het praktijkdeel van de vertrekkende maat over te nemen tegen de dan geldende KNOV-normen.(ktr: het woord “KNOV” is hier met pen doorgehaald). Met dien verstande dat de KNOV-normen als minimum gelden, partijen zijn vrij in onderling overleg een hogere overnamesom overeen te komen.
4. De partij, die haar aandeel in de maatschap aan de andere partijen overdraagt, verbindt zich bij deze om gedurende een periode van twee jaren, te rekenen vanaf de datum van de overdracht, niet als verloskundige gevestigd te zijn of als zodanig praktijk uit te oefenen in Dordrecht, noch direct noch indirect bij de uitoefening van een zodanige praktijk betrokken te zijn, zulks op straffe van een dwangsom (…)”
In het najaar van 2007 heeft [verweerster] aan [verzoekers] te kennen gegeven dat zij de praktijk en derhalve het volledig aandeel van [verzoekers] wilde overnemen.
Op 8 januari 2008 hebben [verzoekers] daarop mondeling gereageerd en een overnamevoorstel gedaan, welk voorstel door hen is bevestigd bij brief van 15 januari 2008. [verzoekers] wensten voor hun gezamenlijk aandeel € 75.000,- te ontvangen.
Als datum van overname is 1 mei 2008 voorgesteld. In mei 2008 is [verzoekster sub 1] 65 jaar geworden.
[verweerster] heeft [verzoekers] bij brief van 5 februari 2008 verzocht de gevraagde overnamesom te specificeren.
[verzoekers] hebben daarop bij brief van 12 februari 2008 gereageerd en wel als volgt:
“Naar aanleiding van uw brief d.d. 05-02-2008 delen wij u mede, dat de overnamesom van
€ 75.000,- (zegge: vijfenzeventig duizend euro) gebaseerd is op de marktwaarde van de praktijk.
De overnamesom omvat goodwill en praktijkinventaris, exclusief echoapparatuur.
Het uiteindelijke kapitaal staat hier los van en kan pas na 1 mei met zekerheid worden berekend.”
Bij brief van 6 maart is door de adviseur van [verweerster] aan [verzoekers] medegedeeld dat [verweerster] de maatschapsovereenkomst wenst te volgen en dat zij het aandeel van [verzoekers] ex artikel 25 lid 1 van die overeenkomst wil overnemen op basis van de KNOV-normen. Voor de berekening dienen de jaarstukken 2007 dan te worden afgewacht, aldus [verweerster].
[verzoekers] hebben hierop bij brief van 19 maart 2008 als volgt gereageerd:
“Met uw schrijven d.d. 6 maart jl. wijst u namens mevrouw [verweerster] ons aanbod van 15 januari 2008 af.
Naar aanleiding daarvan hebben wij besloten om onze werkzaamheden voort te zetten overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 lid 4 van de maatschapsovereenkomst van 15 september 2005. Wij zijn voornemens om daarbij voor enige tijd een waarnemer aan te stellen, die overeenkomstig het bepaalde in artikel 20 lid 4 door ons zal worden betaald.
Onder verwijzing naar artikel 3 zeggen wij voorts de maatschapsovereenkomst op per
30 september 2008.
Tenslotte maken wij ernstig bezwaar tegen het feit dat mevrouw [verweerster] zich reeds wervend presenteert als [naam] Praktijk, terwijl om voor ons onduidelijke redenen de Verloskundigenpraktijk [verzoeker sub 2]-[verweerster] niet meer vermeld staat in de telefoon-bedrijvengids. Wij menen dat de belangen van de maatschap hierdoor ernstig worden geschaad ten voordele van mevrouw [verweerster]. Daarom dringen wij er op aan dat u maatregelen neemt om deze situatie onverwijld te corrigeren, terwijl wij onze rechten voorbehouden op vergoeding van mogelijk reeds hierdoor geleden schade.
Overigens zijn wij ook bereid om de samenwerking op andere voorwaarden voort te zetten. Mits en nadat voorgaande inbreuk op artikel 11 lid 8 onmiddellijk ongedaan wordt gemaakt kunt u daarover eveneens contact opnemen (….).”
Bij brief van 2 april 2008 is namens [verweerster] aan [verzoekers] medegedeeld dat [verweerster] nog steeds bereid is om de praktijkaandelen over te nemen, en verzocht om de prijsonderhandelingen op zo kort mogelijke termijn te heropenen en om zo nodig met behulp van een deskundige de waarde te laten vaststellen.
[verzoekers] hebben de opzegging zoals neergelegd in hun brief van 9 april 2008 gehandhaafd.
Begin 2008 is door [verweerster] de vermelding van de maatschap in de Gouden Gids aangepast. Voorts is de vermelding in de Telefoongids aangepast, in die zin dat [verweerster] daarin werd vermeld onder de naam “[naam] Praktijk” terwijl bij [verzoeker sub 2]-[verweerster] Verloskundigen werd vermeld dat deze praktijk is overgenomen door de verloskundigenpraktijk “[naam]”.
Partijen ([verweerster] als eiseres) hebben vervolgens aan de voorzieningenrechter de ontstane geschillen voorgelegd ([verzoekers] in reconventie). Bij vonnis van 3 juli 2008 heeft de voorzieningenrechter te Dordrecht, het navolgende bepaald:
“In conventie
verbiedt [verzoekers], zowel ieder afzonderlijk als gezamenlijk, met andere partijen dan [verweerster] in onderhandeling te treden en of hun praktijkaandeel aan andere partijen dan [verweerster] aan te bieden en of hun praktijkaandeel aan andere partijen dan [verweerster] te verkopen, totdat -al dan niet na mediation- is komen vast te staan dat tussen partijen geen overeenstemming kan worden bereikt dan wel uitspraak is gedaan overeenkomstig het bepaalde in artikel 29 (arbitrage) van de overeenkomst of in een bodemprocedure,
gebiedt [verzoekers], zowel ieder afzonderlijk als gezamenlijk, de besprekingen met [verweerster] over de overnamesom, de overnamedatum en de andere voorwaarden, binnen twee werkdagen te hervatten totdat is komen vast te staan - al dan niet na mediation- dat tussen partijen geen overeenstemming kan worden bereikt dan wel uitspraak is gedaan overeenkomstig het bepaalde in artikel 29 (arbitrage) van de overeenkomst of in een bodemprocedure. Bepaalt dat [verzoekers] voor iedere dag dat zij na betekening van dit vonnis in strijd handelen met het (….) bepaalde, aan [verweerster] een dwangsom verbeuren van EUR 2.500,-, tot een maximum van EUR 75.000,-,
(….)
in reconventie
veroordeelt [verweerster] om binnen 10 dagen na betekening van dit vonnis die maatregelen te treffen waarmee de door haar gecreëerde misinformatie aan derden zal zijn gecorrigeerd in die zin dat de registratie van de adressen in de Telefoongids en alle daarmee samenhangende uitingen zoals op het internet zijn aangepast en de internetvermeldingen zoals www.[naam].nl en de mededelingen over [naam] Praktijk en de mededelingen over de overname van de praktijk van [verzoekers] zijn verwijderd,
bepaalt dat [verweerster] voor iedere dag dat zij in strijd handelt met het onder 7.7. bepaalde, aan [verzoekers] een dwangsom verbeurt van EUR 500,-, tot een maximum van EUR 15.000,-
(…..)”
[verzoekers] hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Vervolgens hebben partijen het onderhavige verzoek ex art 96 Rv. bij de rechtbank Dordrecht (sector kanton) ingediend.
Beide partijen hebben uiteindelijk als eindpunt een situatie genomen die inhoudt dat er geen aanspraak op overname meer wordt gedaan en dat de maatschap vanaf 1 oktober 2008 blijvend is gesplitst.
Ter gelegenheid van de comparitie na antwoord gehouden op 4 juni 2009 hebben partijen hun geschillen gedeeltelijk beslecht en een vaststellingsovereenkomst gesloten met de navolgende inhoud:
“Ter gedeeltelijke beëindiging van het geschil, aanhangig bij deze rechtbank onder kenmerk 232046 CV EXPL 09-2766, komen partijen het navolgende overeen:
1. Partij [verzoeker sub 2] verplicht zich jegens partij [verweerster] om gedurende een periode van twee jaren te rekenen vanaf heden en mitsdien eindigende op 4 juni 2011 de praktijk zoals die thans bestaat niet te vervreemden aan derden, noch derden in de gelegenheid te stellen zich in die praktijk op welke wijze dan ook in de ruimste zin des woords in te kopen of anderszins daarin belangen te verkrijgen, zulks op straffe van een jegens [verweerster] te verbeuren onmiddellijk opeisbare, niet voor matiging vatbare, boete groot € 9.261,51.
2. Het oorspronkelijk tussen partijen gebruikte praktijktelefoonnummer [telefoonnummer] wordt door partij [verzoeker sub 2] op zo kort mogelijke termijn, afhankelijk van de snelheid van de provider XS4ALL en dus niet afhankelijk van de snelheid of traagheid van [verzoeker sub 2], opgeheven. In afwachting daarvan zal dit nummer, behoudens voor wat betreft uitgaande faxen van [verzoeker sub 2], buiten bedrijf worden gesteld, zodat het antwoordapparaat met tekst reeds thans met onmiddellijke ingang buiten gebruik wordt gesteld. [verzoeker sub 2] zal het verzoek aan XS4ALL doen bij aangetekende brief op uiterlijk 10 juni 2009.
3. Partijen hebben besloten om datgene wat hen nog verdeeld houdt onverkort ex artikel 96 Rv aan de kantonrechter voor te leggen. Partijen zullen daartoe hun ingediende verzoeken opnieuw kaderen waar dat nodig is.
4. Partijen verklaren over en weer dat zij uit hoofde van het thans bekende geschil nu en in de toekomst geen schadevergoedingen van elkaar zullen vorderen.
5. De door [verzoeker sub 2] bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage aanhangig gemaakte appèlprocedure terzake van het vonnis van de Voorzieningenrechter te Dordrecht d.d. 3 juli 2008 wordt door [verzoeker sub 2] met instemming van [verweerster] ingetrokken.
6. Partijen doen afstand van het recht om deze overeenkomst (buiten rechte of in rechte) te ontbinden of te vernietigen; slechts nakoming kan worden gevorderd.
Het verzoek van [verzoekers]
Met inachtneming van hetgeen ter comparitie is overeen gekomen verzoeken [verzoekers] het volgende:
I ten aanzien van de opzegging van de maatschapsovereenkomst door [verzoeker sub 2] te bepalen dat deze rechtsgeldig heeft plaats gevonden;
II ten aanzien van de verplichting tot dooronderhandelen te bepalen dat deze verplichting ten onrechte is opgelegd, althans te bepalen dat die verplichting niet langer geldt voor partijen;
III ten aanzien van het verbeurd raken van dwangsommen primair te bepalen dat deze van beide zijden niet verbeurd zijn geraakt en subsidiair dat mevrouw [verweerster] een bedrag van € 13.500,-- aan [verzoeker sub 2] verschuldigd is geworden;
IV ten aanzien van het telefoonnummer met nummer [telefoonnummer] te bepalen dat dit nummer nimmer tot de Associatie heeft behoord, althans dat [verzoeker sub 2] vrijelijk over dit nummer kan beschikken voor hun huidige praktijk.
Zij leggen hieraan, kort samengevat en voor zover van belang, het navolgende ten grondslag.
Zowel de wet als in dit geval ook de maatschapsoverenkomst bieden de mogelijkheid tot opzegging van die maatschap.
[verzoekers] waren daartoe dus bevoegd en niet gehouden om een aanbod tot overname te doen, wat zij op verzoek van [verweerster] niettemin hebben gedaan en wel met een redelijk prijsvoorstel.
Toen geen overeenstemming werd bereikt konden [verzoekers] niet anders dan opzeggen.
Dooronderhandelen had dus geen zin en een verplichting daartoe was er niet.
Evenmin bestond er de verplichting om de praktijkaandelen aan te bieden volgens de KNOV-norm. Een redelijke marktconforme waarde is uiteindelijk wat partijen bij het aangaan van de maatschapsoverenkomst contractueel voor ogen heeft gestaan. Bovendien is niet art 25 lid 1 van de maatschapsovereenkomst het vigerende artikel, maar lid 4 van dat artikel, waarin de KNOV-normen als minimum worden aangemerkt.
Uit het te koop aanbieden van de praktijkaandelen door [verzoekers] aan [verweerster] mag ook niet worden afgeleid dat [verzoekers] de praktijk niet zouden voortzetten. Zij mochten immers steeds opzeggen, wat zij uiteindelijk ook hebben gedaan.
De dwangsommen zijn door [verweerster] verbeurd omdat zij te laat maatregelen heeft getroffen om de vermelding in de telefoongids als op de site www.babyknuffelactie.nl te doen veranderen of te verwijderen.
Het telefoonnummer [telefoonnummer] heeft nimmer deel uitgemaakt van de maatschap en is altijd door [verzoekers] privé betaald. Het werd slechts gebruikt voor faxverkeer van de maatschap naar het ziekenhuis en vice versa en niet voor rechtstreeks contact met de patiënten. [verweerster] heeft er geen enkel belang bij dat dit nummer door [verzoekers] zou moeten worden afgestoten.
Het verzoek van [verweerster]
[verweerster] legt aan haar verzoek/verweer kort weergegeven het navolgende ten grondslag:
De kern van het geschil wordt bepaald door de uitleg van art. 25 lid 1 maatschapovereenkomst, waarin de KNOV-norm staat vermeld.
Dat die norm na drie jaren op een lager bedrag uitkomt dan [verzoekers] hadden gehoopt doet niet ter zake. In dat licht was de opzegging van de maatschapsovereenkomst onaanvaardbaar en was dooronderhandelen een plicht. Artikel 25 lid 4 ziet op een geheel ander geval en mist toepassing.
Door niet echt te willen dooronderhandelen hebben [verzoekers] de maximale dwangsom verbeurd (€ 75.000,-), subsidiair over een periode van 29 dagen, meer subsidiair de perioden steeds verminderd met één dag en uiterst subsidiair een verbeurte van eenmaal de dagelijkse dwangsom van € 2.500,--.
[verweerster] zelf heeft geen dwangsommen verbeurd, omdat zij binnen de door de voorzieningenrechter gestelde termijn van 10 dagen alles heeft gedaan wat haar was opgedragen.
Dat de instanties die daarbij betrokken waren, zoals de Telefoongids en de Gouden Gids er langer over doen om het opgedragene uit te voeren valt buiten de invloedssfeer van [verweerster]..
De naam op de site www.babyknuffelactie.nl valt niet onder hetgeen de voorzieningenrechter als gebod heeft opgelegd, bovendien was [verweerster] er niet van op de hoogte dat zij vanaf 9 september 2008 op die site genoemd stond. Zij betwist die datum ook. Zij is pas op 24 oktober 2008 door [verzoekers] op het bestaan geattendeerd, toen al vast stond dat partijen afzonderlijk met gescheiden praktijken zouden doorgaan. Toewijzing van een dwangsom is onder die omstandigheden als misbruik van recht aan te merken.
Tenslotte heeft [verweerster] aangegeven zich niet langer te zullen verzetten tegen de door [verzoekers] verzochte toescheiding van het telefoonnummer [telefoonnummer].
Waar partijen, vooral [verzoekers] menen hier een uitspraak te verkrijgen waarin het vonnis van de voorzieningenrechter van 3 juli 2008 wordt beoordeeld, zullen zij ervaren dat daaraan geen gevolg wordt gegeven. Slechts de appèlrechter was daartoe bevoegd en nu partijen in dezen van het hoger beroep hebben afgezien, staat dat vonnis definitief vast, met alle eventueel daaraan verbonden consequenties. Het door [verzoekers] onder II van het petitum verzochte zal derhalve slechts voor wat betreft het daar subsidiair geformuleerde kunnen worden beoordeeld, waarbij er van wordt uitgegaan dat [verzoekers] beogen vastgesteld te zien of zij toente tijd al dan niet de verplichting hadden om door te onderhandelen. Immers staat al lang vast dat die verplichting vanaf 1 oktober 2008 niet meer geldt, omdat partijen toen definitief afscheid van elkaar hebben genomen..
Uiteraard zal hier wel een zelfstandige beoordeling worden gegeven op basis van de stellingen van partijen, maar zonder dat het vonnis van de voorzieningenrechter daarin wordt betrokken.
De in beide verzoekschriften zijdens [verweerster] gehanteerde stellingen zijn grotendeels als een verweer tegen het verzoek van [verzoekers] aan te merken, met dien verstande dat [verweerster], naast de conclusie dat het verzoek van [verzoekers] op alle onderdelen moet worden afgewezen ook van oordeel is dat zij geen dwangsommen jegens [verzoekers] heeft verbeurd, maar dat [verzoekers] wel dwangsommen jegens haar hebben verbeurd. Het verzoek van [verweerster] wordt aldus geïnterpreteerd dat ook zij uitspraak wenst over alle door [verzoekers] verzochte zaken.
Het door partijen ter zake van de dwangsommen aangevoerde is niet een executiegeschil maar een verzoek tot eventuele terzijdestelling van die dwangsom(men) in de bodemprocedure, aangezien er van een executiefase nog geen sprake is, maar slechts van een voorfase waarin partijen twisten over de vraag of dwangsommen al dan niet zijn verbeurd. De kantonrechter zou in een executiegeschil namelijk onbevoegd zijn op grond van het in art 611d lid 1 Rv. bepaalde. Een eventuele terzijdestelling heeft onmiddellijke werking, aangezien tegen een vonnis ex art 96 Rv. geen rechtsmiddelen open staan.
Het telefoonnummer [telefoonnummer] is geen onderwerp van geschil meer omdat [verweerster] de bezwaren tegen het gebruik door [verzoekers] inmiddels heeft ingetrokken. Partijen hebben dus geen belang meer bij een verklaring voor recht dienaangaande.
De kantonrechter gaat er voorts van uit dat [verzoekers] met het onder I door hen verzochte hebben bedoeld te laten toetsen of de opzegging van de maatschapsoverenkomst rechtmatig is geweest, omdat de wijze waarop is opgezegd qua rechtsgeldigheid (vorm en opzegtermijn) geen onderwerp van geschil tussen partijen lijkt te zijn.
Voor vaststelling van die (on)rechtmatigheid is een aantal omstandigheden van het geval van belang. De overeenkomst is aangegaan met een proefperiode van een jaar, wat er op wijst dat partijen niet over één nacht ijs wilden gaan. De proefperiode, die zonder opgave van redenen door alle partijen kon worden opgezegd, is succesvol afgerond en het maatschapsverband werd vervolgens definitief en voor onbepaalde tijd voortgezet. [verweerster] bezat een aandeel van 40%.
De duur en het einde der maatschap waren bij de aanvang ervan op één onderdeel al bepaald, omdat (art 22 sub f) de maatschap eindigt aan het einde van het kalenderjaar, waarin één der partijen de leeftijd van 65 jaar bereikt. [verzoekster sub 1] is in mei 2009 65 jaar geworden, zodat de maatschap ten opzichte van haar per 31 december 2009 hoe dan ook zou zijn geëindigd. [verzoeker sub 2] is iets, maar niet heel veel jonger dan zijn vrouw; [verweerster] is circa 26 jaren oud.
Of en in hoeverre het initiatief tot overname van het aandeel van [verzoekers] bij [verweerster] heeft gelegen, zoals [verzoekers] hebben gesteld is niet relevant. Vast staat dat [verzoekers] bij brief van 15 januari 2008 een vraagprijs voor hun gemeenschappelijke aandeel bij [verweerster] hebben uitgezet, met het oogmerk om de maatschap te hunner aanzien te beëindigen. Gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden kon en mocht [verweerster] verwachten dat [verzoekers] geen ander voornemen hadden dan zo veel mogelijk te trachten te bereiken dat [verweerster] de bestaande maatschapspraktijk zou kunnen voortzetten. Immers hebben partijen zich in art 25 lid 1 van de maatschapsovereenkomst er contractueel toe verbonden om primair die situatie tot stand te brengen.
Dat partijen het niet eens zijn geworden over de prijs is gelet op hun zeer in hoogte uiteenlopende biedingen niet verwonderlijk. [verweerster] heeft zich op het standpunt gesteld dat de koopsom dient te worden vastgesteld “met inachtneming van de dan geldende KNOV-normen”. Dat staat ook letterlijk in art. 25 lid 1 van de maatschapsovereenkomst.
Door partijen is niet expliciet aan de kantonrechter verzocht om zich uit te spreken over de vraag of [verweerster] op grond van die bepaling een prijs conform die normen mocht verwachten.
Evenwel zal de kantonrechter het als een impliciet verzoek beschouwen en daarop oordelen.
Op zijn minst kan worden gezegd dat [verweerster] op grond van de tekst van dat artikel 25 lid 1 een zeer verdedigbaar standpunt had. Het door [verzoeker sub 2] ingenomen standpunt dat de KNOV-normen slechts als een minimum golden, is ontleend aan lid 3 van dat artikel, waarin het woord “KNOV” met pen is doorgehaald, terwijl die pagina (gelijk alle overige pagina’s) door partijen is afgeparafeerd.
Hierna zullen de artikelen in de maatschapsovereenkomst die op beëindiging van de maatschap zien aan een onderzoek worden onderworpen om te bezien wat partijen bij het aangaan van die overeenkomst bedoeld moeten hebben.
In artikel 3 van het maatschapscontract is geregeld hoe en wanneer men kan opzeggen. In artikel 22 zijn de gronden voor de beëindiging van de maatschap opgesomd, waaronder (hier niet uitputtend) de opzegging, de ontbinding, het faillissement van één of meerdere vennoten en het bereiken door een vennoot van de 65-jarige leeftijd. Ingevolge art. 23 lid 1 staat bij beëindiging aan iedere partij haar eigen aandeel in de maatschap ter vrije beschikking.
In artikel 25 worden de gevolgen van de beëindiging afgebakend en geregeld. In lid 1 van dat artikel is geregeld dat de partij die na beëindiging, anders dan na overlijden, zijn eigen aandeel niet wil voorzetten dat aan de andere partijen te koop moet aanbieden tegen de dan geldende KNOV-normen. Voorbeeld: De maatschap eindigt per 31 december 2008, omdat een partij in dat jaar 65 is geworden. De pensionerende is dan verplicht zijn aandeel aan de overblijvende vennoten te koop aan te bieden. Lid 2 ziet op arbeidsongeschiktheid, welke omstandigheid de ontbinding als beëindigingsgrond tot gevolg heeft., waarbij valt te vermelden dat hier de KNOV-normen als minimum worden aangemerkt en dat de overblijvende partijen tot overname verplicht zijn.
Lid 3 van artikel 25 bepaalt vervolgens dat de partij die het in lid 1 bedoelde aandeel te koop krijgt aangeboden op dat aanbod wel of niet kan ingaan. Gaat zij op het aanbod in dan is de koop gesloten. Wijst zij het af, dan kan de aanbieder naar goeddunken over zijn aandeel beschikken.
Tot zover is het duidelijk en in de lijn met wat meestal in maatschapsverband wordt geregeld. Echter doet zich in lid 3 ten opzichte van lid 1 iets vreemds voor.
De in lid 3 bedoelde vennoot die de overname van het aandeel accepteert is dezelfde vennoot aan wie het aandeel krachtens lid 1 tegen de in dat lid genoemde prijs van de KNOV-norm is aangeboden. Het door [verweerster] ingenomen standpunt dat het een andere vennoot dan in lid 1 is, is op dit onderdeel niet juist. De tekst in lid 3 “Buiten het geval bedoeld in lid 2 van dit artikel” verwijst toch zonder twijfel naar lid 1.
Volgens [verzoeker sub 2] zou die vennoot ingevolge lid 3 echter meer moeten betalen en zou de KNOV-norm als minimum gelden. Het staat er inderdaad, maar logisch is het geenszins. Lid 2 lijkt heel uitdrukkelijk te zijn geschreven ter bescherming van de zieke vennoot, maar waarom de (zelfde) vennoot uit lid 1 ineens meer zou moeten betalen dan in lid 1 staat vermeld blijft onduidelijk. De adviserende partij MBV heeft het er op gehouden dat “helaas is deze toevoeging niet consequent in alle artikelen opgenomen”.
Wat hier ook verder van zij het is opmerkelijk te noemen dat [verzoekers] bij dit interpretatieverschil in een redelijk vroeg stadium gebruik hebben gemaakt van het zwaarste middel te weten opzegging, terwijl de maatschapsovereenkomst in art. 29 een arbitrageregeling bevat, die uitkomst had kunnen bieden. De belangen van [verweerster] hadden hier bij afweging dienen te prevaleren in dier voege dat de keuze om op te zeggen niet in verhouding stond tot de daaraan voor [verweerster] verbonden gevolgen, waaronder de dreiging van het in werking treden van een non-concurrentiebeding. Dit te meer omdat andere deugdelijke en minder drastische oplossingen onmiddellijk voor handen waren. [Verzoekers] hebben met die gerechtvaardigde belangen van [verweerster] ten onrechte te weinig rekening gehouden
Het door [verzoekers] onder I verzochte zal dan ook worden afgewezen. De opzegging was te prematuur.
Uit voorgaande belangenafweging vloeit automatisch voort dat [verzoekers] zich anders hadden moeten gedragen en meer met de gerechtvaardigde belangen van [verweerster] rekening hadden moeten houden. Dooronderhandelen, niet noodzakelijkerwijs maar toch wellicht in samenhang met het aanhangig maken van een arbitrage, zou de meest redelijke en voor de hand liggende optie zijn geweest. Uitdrukkelijk wordt hier overwogen dat dit oordeel slechts betrekking heeft op de periode voorafgaand aan het vonnis van de voorzieningenrechter, aangezien in dat vonnis de verplichting tot dooronderhandelen expliciet en onaantastbaar is opgelegd.
Ook onderdeel II van het verzoek van [verzoekers] wordt derhalve afgewezen.
Resteert de vraag of er al dan niet dwangsommen en zo ja door wie zijn verbeurd.
[verweerster] heeft ruim binnen de daarvoor door de voorzieningenrechter gestelde termijn van 10 dagen na betekening van het vonnis op 11 juli 2008 aan zowel De Telefoongids als Truvo (blijkbaar de uitgever van de Gouden Gids) een faxbericht gezonden met het verzoek om de door de voorzieningenrechter opgelegde wijzigingen met spoed door te voeren en ook met spoed te berichten binnen hoeveel tijd dit kan worden geëffectueerd. Daarmede heeft [verweerster] datgene gedaan wat binnen haar macht lag. Niet valt in te zien dat de tijd die de betrokken instanties daarvoor benodigd bleken te hebben, waardoor de termijn van 10 dagen is overschreden in redelijkheid aan [verweerster] kan worden toegerekend, zodat die dwangsommen, van in totaal € 13.500, nu het hier een eindoordeel in de bodemprocedure betreft terzijde worden gesteld en dus oninbaar zijn.
Onder de veroordeling van de voorzieningenrechter valt, anders dan [verweerster] heeft betoogd wel degelijk de uiting op de internetsite www.babyknuffelactie.nl. Onvoldoende is echter komen vast te staan dat die uiting vanaf 9 september 2008 op de site heeft gestaan, terwijl blijkens de overgelegde correspondentie door [verzoekers] het standpunt is ingenomen dat de dwangsommen niet eerder dan vanaf 1 oktober 2008 zijn verbeurd. Aangezien bij partijen in confesso is dat zij per 1 oktober 2008 de maatschap hebben beëindigd en [verweerster] vanaf toen gerechtigd was om de tot die dag verboden naam weer te voeren is het invorderen van een dwangsom onder de omstandigheden niet redelijk te noemen en dient ook die terzijde te worden gesteld.
Vanaf 1 oktober 2008 was er immers geen grond meer om aan de hoofdveroordeling van de voorzieningenrechter te voldoen en kunnen er geen dwangsommen meer worden verbeurd.
[verweerster] heeft zich op het standpunt gesteld dat [verzoekers] na het vonnis van de voorzieningenrechter van 3 juli 2008 onvoldoende hebben dooronderhandeld en dat de maximale dwangsom van € 75.000,-- door hen is verbeurd.
De stelling van [verweerster] komt er op neer dat [verzoekers] vanaf 3 juli 2008 onafgebroken met [verweerster] hadden moeten onderhandelen. Uit de correspondentie kan worden afgeleid dat [verzoekers] bepaald niet hebben uitgeblonken in snelheid. De brief van 8 juli 2008 van de raadsman van [verzoekers] aan de raadsvrouwe van [verweerster] lijkt ook geen goede start te zijn. “(….) Dat laat overigens onverlet dat cliënten zich vooralsnog zullen houden aan de verplichtingen hen opgelegd door de president. Zij zullen gaan onderhandelen, maar dan steeds onder het voorbehoud dat in hoger beroep hieromtrent anders zal worden geoordeeld. Zoals ik u reeds telefonisch heb kenbaar gemaakt, vrees ik dat de onderhandelingen zeer moeizaam zullen verlopen omdat de uitgangspunten nu eenmaal zo verschillend zijn” .
In de periode tussen 3 juli 2008 en het uiteen gaan van partijen per 1 oktober 2008 is over en weer veel geschreven om tot afspraken te komen. Pas bij email van 21 augustus heeft de raadsman van [verweerster] de verbeurte van de dwangsommen ingeroepen en onder meer het volgende geschreven: “Na onze laatste bespreking op 20 augustus 2008 is van enige bereidheid van uw cliënte om tot een overname voorstel (of splitsingsvoorstel) te komen niet gebleken. Een en ander brengt met zich mee dat in ieder geval al vanaf 21 augustus 2008, maar in feite al veel eerder, dwangsommen zijn verbeurd. De verbeurde dwangsommen belopen ten minste € 45.000,-- . Cliënte behoudt zich dienaangaande alle rechten voor. Voor wat betreft de splitsing: behoud telefoonnummer van uw cliënte is niet accoord , alle overige punten zijn bespreekbaar. (…) indien uw cliënten geen medewerking verlenen om uiterlijk deze week tot een gezamenlijke informatiebrief voor alle patiënten te komen, acht cliënte zich vrij om de patiënten zelf aan te schrijven.”
Uit die email blijkt enerzijds dat [verweerster] vindt, dat [verzoekers] dwangsommen hebben verbeurd, maar anderzijds ook dat partijen, hoe moeizaam wellicht ook, nog aan het onderhandelen waren. Onder die omstandigheden, mede omdat uiteindelijk toch voor een splitsing is gekozen, geldt ook hier dat de dwangsommen terzijde worden gesteld. Immers is er wel onderhandeld, maar uiteindelijk over een ander rechtsgevolg (splitsing) dan destijds beoogd, welk pad bij de procedure bij voorzieningenrechter niet was te voorzien, maar ook niet uitgesloten kon worden.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat slechts wordt bepaald dat geen der partijen een dwangsom aan de ander heeft verbeurd en dat alle overige vorderingen van partijen zullen worden afgewezen. Gelet op het bijzondere karakter van een procedure ex art. 96 Rv. zullen de proceskosten worden gecompenseerd in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt.
bepaalt dat partijen over en weer geen dwangsommen hebben verbeurd;
wijst af het meer of anders gevorderde en compenseert de proceskosten in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.D. Rentema, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 januari 2010, in tegenwoordigheid van de griffier.