vonnis
RECHTBANK DORDRECHT
zaaknummer / rolnummer: 79675 / HA ZA 09-2133
Vonnis van 27 januari 2010
[Partij A],
wonende te Dordrecht,
eiser in conventie,
verweerder in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. V.J. Groot,
[Partij B],
wonende te Gorinchem,
gedaagde in conventie,
eiser in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. S. Meeuwsen.
Partijen zullen hierna [partij A] en [partij B] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 augustus 2009 en de daarin genoemde processtukken;
- de conclusie van antwoord in reconventie;
- de akte wijziging eis in conventie en van eis in (voorwaardelijke) reconventie;
- het proces-verbaal van comparitie van 7 december 2009 en de daarin genoemde stukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De vaststaande feiten
In conventie en reconventie
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de producties, voor zover niet betwist, staat het volgende tussen partijen vast.
2.1. Op 5 december 2005 hebben partijen een koopovereenkomst gesloten waarbij [partij A] een Grieks restaurant aan [partij B] heeft verkocht. In de koopovereenkomst is onder andere het volgende bepaald:
“(…)
Artikel 5: nadere bepalingen
(…)
4. Verkoper behoudt alle verplichtingen jegens het personeel wat in dienst is geweest bij hem en vrijwaart koper van elke vorm van aansprakelijkheid in deze.
(…)”
2.2. Op 23 mei 2006 is [partij B] door de kantonrechter in kort geding veroordeeld tot betaling van - kort samengevat - (achterstallig) loon aan [betrokkene 1]. Op dezelfde dag is [partij B] in kort geding ook veroordeeld inzake loonkosten van [betrokkene 2].
2.3. Op 24 april 2008 zijn [partij A] en [partij B] een schikkingsovereenkomst aangegaan waarin onder meer het navolgende staat vermeld:
“(…)
In aanmerking nemende dat:
[partij A] en [partij B] op 5 december 2005 een overeenkomst hebben gesloten houdende de verkoop door [partij A] aan [partij B] van het Grieks Restaurant [X], (…)
Partijen hebben thans overeenstemming bereikt over de afwikkeling van voormelde overeenkomst en nevenvorderingen en zijn tegen finale kwijting over en weer
Overeengekomen als volgt:
[partij B] betaalt tegen finale kwijting over en weer aan [partij A] een bedrag van € 52.000,00 welk bedrag zal worden voldaan in zes maandelijkse termijnen van € 500,00 en vervolgens 49 termijnen van € 1.000,00, waarbij de eerste betaling uiterlijk op 30 april 2008 door [partij A] dient te zijn ontvangen.
(…)
In het geval één termijn niet dan wel niet tijdig wordt voldaan, wordt de gehele restantvordering zonder nadere ingebrekestelling direct opeisbaar.
Na voldoening van voormeld bedrag van € 52.000,00 verklaren partijen dat zij over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben en verlenen zij elkaar finale kwijting.
Partijen doen afstand van het recht om deze overeenkomst in of buiten rechte te ontbinden of te vernietigen. Slechts nakoming kan worden gevorderd. (…)”
2.4. [partij A] heeft op 17 september 2008 een bedrag van € 5.121,35 van [partij B] ontvangen.
3. De vordering in conventie
3.1. [partij A] vordert dat [partij B] wordt veroordeeld bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van € 46.987,65 aan [partij A], te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW, berekend vanaf 1 mei 2008 tot en met 29 januari 2009 op € 4.141,27 en vanaf 30 januari 2009 tot aan de dag der algehele voldoening en met veroordeling van [partij B] in de kosten van deze procedure.
Grondslag van de vordering in conventie
3.2. [partij A] legt aan deze vordering nakoming ten grondslag.
Hij stelt daartoe het volgende:
3.3. Op 24 april 2008 is in een schikkingsovereenkomst (hierna: de schikkingsovereenkomst) overeengekomen dat:
- [partij B] in maandelijkse termijnen in totaal € 52.000,00 aan [partij A] betaalt;
- de eerste betaling uiterlijk op 30 april 2008 dient te zijn ontvangen;
- in het geval één termijn niet dan wel niet tijdig wordt voldaan, de gehele restantvordering zonder nadere ingebrekestelling direct opeisbaar zal zijn.
[partij A] heeft één keer een betaling ontvangen van € 5.121,35 op 17 september 2008.
[partij B] moet nog € 46.987,65 betalen op grond van de schikkingsovereenkomst.
4. Het verweer in conventie
4.1. [partij B] concludeert tot afwijzing van de vordering met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [partij A] in de kosten van de procedure.
[partij B] heeft de stellingen van [partij A] gemotiveerd betwist en voert het volgende als verweer aan:
Primair verweer: verrekening
4.2. [partij A] is vanwege de schikkingsovereenkomst niet gekweten van hetgeen in artikel 5 lid 4 van de koopovereenkomst is overeengekomen. [partij B] heeft in augustus 2008 aan [betrokkene 1] € 45.208,87 aan achterstallig loon betaald. Nu ex artikel 5 lid 4 van de koopovereenkomst dit bedrag voor rekening van [partij A] is, heeft [partij B] dit bedrag verrekend met het bedrag ad € 52.000,00 dat [partij A] op grond van de schikkingsovereenkomst nog van hem tegoed had, zodat een bedrag van € 6.791,13 resteert.
Subsidiair verweer: dwaling
4.3. Bij conclusie van antwoord heeft [partij B] aangevoerd dat hem een beroep op dwaling toekomt, omdat [partij A] zijn mededelingsplicht heeft geschonden. Ter comparitie heeft [partij B] verklaard dat de schikkingsovereenkomst tot stand is gekomen onder invloed van wederzijdse dwaling. Als gevolg van dwaling moet de schikkingsovereenkomst gewijzigd worden in die zin dat de verplichting van artikel 5 lid 4 van de koopovereenkomst blijft bestaan.
5. De vordering in (voorwaardelijke) reconventie
In voorwaardelijke reconventie
5.1. Voor het geval in conventie geoordeeld wordt dat [partij B] zijn vordering van
€ 45.208,87 op [partij A] terzake van het door hem aan [betrokkene 1] betaalde bedrag niet heeft kunnen verrekenen, vordert [partij B] dat [partij A] wordt veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van het bedrag van € 45.208,87, te vermeerderen met de wettelijke rente gerekend vanaf de dag van de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in (voorwaardelijke) reconventie tot en met de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [partij A] in de kosten van deze procedure.
In reconventie
5.2. [partij B] vordert:
(1) te verklaren voor recht dat [partij A] aansprakelijk is voor alle kosten van [partij B] die voortvloeien uit de arbeidsrelaties, die er tussen [partij A] en het in het verleden voor hem werkzaam personeel zijn geweest, waaronder doch niet uitsluitend de vordering die [betrokkene 2] uit hoofde van het kort geding vonnis d.d. 23 maart 2006 mogelijk nog jegens [partij B] zal instellen en de kosten die [partij B] moet maken teneinde de arbeidsovereenkomsten ‘voor zover vereist’ te beëindigen, die mogelijk nog tussen hem en de heren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zouden bestaan;
(2) [partij A] te veroordelen de kosten van [partij B] die voortvloeien uit de arbeidsrelaties, die er tussen [partij A] en het in het verleden voor hem werkzaam personeel zijn geweest, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, aan [partij B] te voldoen;
(3) [partij A] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
In (voorwaardelijke) reconventie
5.3. [partij B] legt aan deze vorderingen nakoming van artikel 5 lid 4 van de koopovereenkomst ten grondslag.
Hij stelt daartoe het volgende:
5.4. [partij A] is op grond van artikel 5 lid 4 van de koopovereenkomst aansprakelijk voor alle kosten van [partij B] die voortvloeien uit de arbeidsrelaties die er tussen [partij A] en het in het verleden voor hem werkzame personeel (waaronder [betrokkene 1] en [betrokkene 2]) zijn geweest.
6. Het verweer in (voorwaardelijke) reconventie
6.1. [partij A] concludeert tot afwijzing van de vordering in (voorwaardelijke) reconventie, met veroordeling van [partij B] in de kosten van de procedure.
[partij A] heeft de stellingen van [partij B] gemotiveerd betwist en voert het volgende als verweer aan:
6.2. Als geoordeeld zou worden dat [partij A] aansprakelijk is voor enige schade van [partij B], dan zal deze betalingsverplichting beperkt moeten worden tot nihil op grond van de schadebeperkingsverplichting van [partij B]. Uit niets blijkt dat [partij B] ook maar iets heeft gedaan om de schade te beperken.
7. De beoordeling
in conventie
Primair verweer: verrekening
7.1. Partijen verschillen van mening over hetgeen tussen hen is overeengekomen in de schikkingsovereenkomst.
7.2. [partij B] heeft ter comparitie verklaard dat de (finale kwijting van de) schikkingsovereenkomst alleen ziet op de koopsom en een aantal facturen en niet op de loonkosten die op grond van artikel 5 lid 4 van de koopovereenkomst voor rekening van [partij A] dienen te blijven.
7.3. [partij A] stelt dat de schikkingsovereenkomst partijen wederzijds finale kwijting verleent en dat hij dus niet op grond van artikel 5 lid 4 van de koopovereenkomst tot betaling is verplicht.
7.4. Zowel [partij B] als [partij A] verwijzen ter onderbouwing van hun standpunten naar delen van de tekst uit de schikkingsovereenkomst.
7.5. De vraag wat partijen zijn overeengekomen kan niet worden beantwoord enkel op grond van een taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst, maar hierbij komt het tevens aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
7.6. Beide partijen hebben ter comparitie verklaard dat bij het opstellen van de schikkingsovereenkomst niet over loonkosten is gesproken. Als onweersproken staat vast dat [partij B] op het moment van de schikkingsovereenkomst op de hoogte was van de kort geding vonnissen inzake [betrokkene 1] en [betrokkene 2], terwijl [partij A] niet wist dat deze vonnissen er waren.
7.7. Indien [partij B] de mogelijke loonkosten als gevolg van de tenuitvoerlegging van de vonnissen bij de schikking uit had willen sluiten, dan had het op zijn weg gelegen om dit te bespreken en eventueel vast te laten leggen bij het aangaan van de schikking. Nu [partij B] dit heeft nagelaten en hij ook overigens niets heeft aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat hij redelijkerwijs mocht verwachten dat de schikkingsovereenkomst geen betrekking had op artikel 5 lid 4 van de koopovereenkomst, mocht [partij A] er vanuit gaan dat met de schikking finale kwijting overeen was gekomen, inclusief mogelijke vorderingen op grond van artikel 5 lid 4 van de koopovereenkomst.
7.8. De schikkingsovereenkomst is een vaststellingsovereenkomst. De uitleg dat met de schikkingsovereenkomst finale kwijting was overeengekomen, is in overeenstemming met de aard van een vaststellingsovereenkomst aangezien partijen zich daarmee binden aan een vaststelling en geen beroep meer kunnen doen op de oude toestand. [partij B] is dan ook niet gerechtigd het bedrag van € 45.208,87 te verrekenen.
Subsidiair verweer: dwaling
7.9. De schikkingsovereenkomst is een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW. Ten aanzien van een vaststellingsovereenkomst kan in beginsel geen beroep op dwaling worden gedaan terzake van hetgeen waarover juist werd getwist of onzekerheid bestond. Een beroep op dwaling is mogelijk wel gerechtvaardigd als blijkt dat er een misvatting bestaat ten aanzien van hetgeen partijen als zeker en onbetwist aan hun overeenkomst ten grondslag hebben gelegd.
7.10. [partij B] heeft aangevoerd dat hem een beroep op dwaling toekomt, omdat [partij A] zijn mededelingsplicht heeft geschonden. [partij A] had kenbaar moeten maken dat hij artikel 5 lid 4 van de koopovereenkomst niet meer zou nakomen. [partij B] had de schikkingsovereenkomst niet getekend als hij had geweten dat [partij A] artikel 5 lid 4 van de koopovereenkomst dan niet meer na hoefde te komen.
7.11. Nu [partij A] niet op de hoogte was van de kort geding vonnissen, hoefde hij er geen rekening mee te houden dat het meedelen van het feit dat hij artikel 5 lid 4 van de koopovereenkomst niet meer zou nakomen, voor [partij B] van doorslaggevend belang zou zijn. Aangezien [partij B] verder niet heeft onderbouwd waarom [partij A] hem omtrent artikel 5 lid 4 van de koopovereenkomst had moeten informeren, had [partij A] onder deze omstandigheden geen mededelingsplicht en kan een beroep op dwaling op grond daarvan niet slagen.
7.12. Vervolgens heeft [partij B] ter onderbouwing van zijn beroep op dwaling aangevoerd dat sprake was van wederzijdse dwaling, omdat beide partijen er niet vanuit gingen dat er mogelijk nog loonkosten waren.
7.13. [partij B] heeft onvoldoende onderbouwd waarom hij ervan uit mocht gaan dat de kort geding vonnissen niet ten uitvoer zouden worden gelegd en er dus geen loonkosten meer zouden kunnen volgen. Het enkele feit dat men na het wijzen van kort geding vonnissen enige tijd niets meer hoort van de wederpartij, kan redelijkerwijs niet tot de conclusie leiden dat de wederpartij de vonnissen niet meer ten uitvoer zal leggen. Gezien de aard van de vaststellingsovereenkomst en onder deze omstandigheden behoort de dwaling dan ook voor rekening van [partij B] te blijven.
Rente
7.14. Volgens [partij A] is de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW verschuldigd vanaf 1 mei 2008, omdat [partij B] aan het einde van een fatale termijn, te weten
30 april 2008, de eerste termijn nog niet had betaald.
7.15. [partij B] betwist de toepasselijkheid van artikel 6:119a BW. Verder voert hij aan dat – indien de wettelijke rente van 6:119 BW verschuldigd is – de rente pas kan worden berekend vanaf de periode dat [partij B] in verzuim is geweest. Dit is niet vanaf 1 mei 2008, omdat uit de schikkingsovereenkomst niet volgt dat een fatale betalingstermijn van
30 april 2008 is overeengekomen.
Rente ex artikel 6:119a of artikel 6:119 BW?
7.16. De eerste vraag is of de schikkingsovereenkomst een handelsovereenkomst is in de zin van artikel 6:119a BW. Een handelsovereenkomst moet zijn gesloten tussen één of meer natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf of rechtspersonen.
7.17. Bij het sluiten van de koopovereenkomst op 5 december 2005 handelden beiden niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf of rechtspersoon. [partij A] handelde immers niet als exploitant van zijn restaurant, maar als eigenaar die zijn restaurant verkoopt, terwijl [partij B] - naar moet worden aangenomen, nu niet anders is gesteld of gebleken - nog geen ondernemer was. Nu bij de schikkingsovereenkomst tussen dezelfde partijen alleen afspraken zijn gemaakt over de afwikkeling van deze koopovereenkomst, moet worden geoordeeld dat ook de schikkingsovereenkomst geen handelsovereenkomst is.
7.18. Artikel 6:119a BW is dan ook niet van toepassing. De wettelijke rente ex artikel 6:119 BW komt wel voor vergoeding in aanmerking aangezien de onbetwiste stellingen van [partij A] hiervoor voldoende feitelijke grondslag bieden en zal dan ook worden toegewezen.
Ingangsdatum van de rente?
7.19. In de schikkingsovereenkomst is expliciet opgenomen dat in geval één termijn niet dan wel niet tijdig wordt voldaan, de gehele restantvordering zonder nadere ingebrekestelling direct opeisbaar is. Hieruit kan worden afgeleid dat partijen hebben beoogd de in de schikkingsovereenkomst opgenomen termijn als “fataal” vast te leggen, zodat [partij B] na overschrijding van een betalingstermijn direct in verzuim was en [partij A] bevoegd was nakoming van de gehele restantvordering te vorderen. De rente zal dan ook worden toegewezen vanaf 1 mei 2008.
Proceskosten
7.20. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [partij B] worden veroordeeld in de proceskosten in conventie. De kosten aan de zijde van [partij A] worden begroot op:
- dagvaarding € 94,31
- vast recht 1.035,00
- salaris advocaat 1.788,00 (2,0 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 2.917,31.
in (voorwaardelijke) reconventie
7.21. Gelet op hetgeen in conventie is overwogen, is aan de voorwaarde voor de voorwaardelijke reconventionele vordering voldaan (het beroep op verrekening is afgewezen).
7.22. Nu uit hetgeen in conventie is aangevoerd niet is gebleken dat [partij A] aansprakelijk is op grond van artikel 5 lid 4 van de koopovereenkomst en [partij B] overigens niets heeft aangevoerd om zijn vorderingen in reconventie te onderbouwen, moeten deze vorderingen worden afgewezen.
Proceskosten
7.23. [partij B] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [partij A] worden begroot op nihil aan verschotten en € 447,00 (1,0 punt x factor 0,5 x tarief € 894,00) aan salaris van de advocaat.
8. De beslissing
De rechtbank
in conventie
8.1. veroordeelt [partij B] om aan [partij A] te betalen een bedrag van € 46.987,65
(zesenveertig duizendnegenhonderdzevenentachtig euro en vijfenzestig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf
1 mei 2008 tot de dag van volledige betaling;
8.2. veroordeelt [partij B] in de proceskosten, aan de zijde van [partij A] tot op heden begroot op € 2.917,31;
8.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
8.4. wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
8.5. wijst de vorderingen af;
8.6. veroordeelt [partij B] in de proceskosten, aan de zijde van [partij A] tot op heden begroot op € 447,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C. Halk en in het openbaar uitgesproken op
27 januari 2010.?