ECLI:NL:RBDOR:2010:BL0609

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
28 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
84347 - KG ZA 10-10
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J. van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van voorzieningenrechter om in kort geding ter opheffing van conservatoir beslag de deugdelijkheid van de gepretendeerde vordering te toetsen als partijen arbitrage door de Raad van Arbitrage zijn overeengekomen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Dordrecht is behandeld, vorderde eiseres, een besloten vennootschap gevestigd te Dordrecht, de opheffing van conservatoir beslag dat door gedaagde, BLC Technische Installaties Uden B.V., was gelegd. Het beslag was gelegd ter zekerheid van een vordering van BLC, die volgens eiseres ondeugdelijk was. De procedure begon met een dagvaarding op 6 januari 2010, gevolgd door een mondelinge behandeling op 14 januari 2010. Eiseres stelde dat BLC meerdere facturen voor meerwerk had gestuurd, waarvan zij betwistte dat deze voldaan waren. De voorzieningenrechter moest beoordelen of het beslag opgeheven kon worden op basis van artikel 705 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat bepaalt dat het beslag moet worden opgeheven indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van de vordering.

De voorzieningenrechter oordeelde dat eiseres niet voldoende had aangetoond dat de vordering van BLC ondeugdelijk was. Eiseres had geen overtuigend bewijs geleverd dat de door BLC gepretendeerde vordering niet geldig was. De rechter benadrukte dat het op de weg van eiseres lag om aan te tonen dat het beslag onnodig was, en dat de belangen van BLC bij handhaving van het beslag zwaarder wogen dan de belangen van eiseres bij opheffing. De rechter concludeerde dat de vordering van eiseres moest worden afgewezen, en dat zij in de proceskosten moest worden veroordeeld. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat BLC het vonnis direct kon laten uitvoeren, ongeacht een eventuele hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 84347 / KG ZA 10-10
Vonnis in kort geding van 28 januari 2010
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres]
gevestigd te Dordrecht,
eiseres,
advocaat mr. F.A. van de Kasteele,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BLC TECHNISCHE INSTALLATIES UDEN B.V.,
gevestigd te Uden,
gedaagde,
advocaat mr. R. van Noord.
Partijen zullen hierna [eiseres] en BLC genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding d.d. 6 januari 2010,
- de mondelinge behandeling ter openbare zitting van 14 januari 2010,
- de pleitnota van [eiseres],
- de pleitnota van BLC.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Medio 2008 heeft [eiseres] een installatiewerk aangenomen in de voormalige Rijksautomobielcentrale te Den Haag. De installatiewerkzaamheden heeft [eiseres] bij overeenkomst van 25 augustus 2008 (gedeeltelijk) uitbesteed aan BLC.
2.2. Op 26 januari 2009 heeft BLC aan [eiseres] een factuur ten bedrage van € 60.000,- gestuurd voor meerwerk.
2.3. Op 21 juli 2009 hebben partijen een schikkingsovereenkomst gesloten, die is vastgelegd in een door partijen voor akkoord ondertekende brief d.d. 23 juli 2009. Conform die overeenkomst is de voormelde factuur van BLC voldaan.
2.4. De door partijen ondertekende schikkingsovereenkomst vermeldt – voor zover hier van belang – :
“ 1. […]
2. Partijen verlenen elkaar ten aanzien van de uitvoering van het werk, de facturen, zowel de termijn- als meerwerk facturen, die tot op heden door BLC zijn verzonden na ondertekening van deze overeenkomst finale kwijting.
3. BLC factureert het nog niet gefactureerde meerwerk aan [eiseres]. [eiseres] betwist op voorhand het door BLC gestelde meerwerk en de daarop betrekking hebbende facturen. […]”
2.5. Op 22 juli 2009 heeft BLC aan [eiseres] een factuur voor de 2e termijn aan meerwerk ad € 56.524,- gestuurd. [eiseres] heeft deze factuur niet voldaan.
2.6. Op 1 december 2009 heeft BLC ten laste van [eiseres] conservatoir derdenbeslag doen leggen onder:
- de Coöperatieve Rabobank Sliedrecht-Graafstroom u.a,
- D. Dammers B.V.,
- Huizer Bouw B.V.,
- Bouw- en Aannemingsbedrijf Huizer en Van der Griff B.V.,
- BAM Utiliteitsbouw B.V.,
- Heijmans Beton- en Waterbouw B.V.,
dit alles tot zekerheid van verhaal van een vordering die, inclusief rente en kosten, is begroot op € 90.000,-.
2.7. Bij brief van 10 december 2009 heeft BLC bij de Stichting Raad van Arbitrage voor Metaalnijverheid een arbitrageverzoek ingediend.
3. Het geschil
3.1. [eiseres] vordert – samengevat – veroordeling van BLC tot opheffing van de op 1 december 2009 gelegde beslagen. Zij stelt daartoe het volgende.
3.2. Het door BLC ingeroepen recht is ondeugdelijk. Al het door BLC verrichte meerwerk dat door [eiseres] is geaccepteerd, is betaald met de eerste factuur. BLC tracht verschillende meerwerken dubbel betaald te krijgen. Daarnaast maken een aantal opgevoerde meerwerken deel uit van de opdracht en zijn deze dus in de aanneemsom verdisconteerd. Voorts heeft BLC veel meerwerken uitgevoerd zonder dat daarvoor overeenkomstig het bepaalde in de overeenkomst offertes dan wel werkomschrijvingen zijn ingediend.
Beslaglegging onder vijf opdrachtgevers van BLC en haar bank is buiten proportioneel en onnodig. Daardoor wordt een veel groter bedrag geraakt dan waarvoor verlof is verleend. De beslaglegging is ook nutteloos omdat de bank van [eiseres] inmiddels haar pandrecht heeft ingeroepen.
Door de beslaglegging wordt [eiseres] ernstig geschaad; haar liquiditeitspositie komt ernstig in het gedrang en [eiseres] lijdt imagoschade. [eiseres] heeft derhalve spoedeisend belang bij de gevorderde voorziening.
3.3. BLC voert verweer. De inhoud van haar verweer zal hierna voor zover nodig nader worden omschreven.
4. De beoordeling
4.1. Ingevolge artikel 705 Rv kan de opheffing van een conservatoir beslag door de voorzieningenrechter onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
4.2. Niet ter discussie staat dat partijen zijn overeengekomen dat hun geschil door middel van arbitrage door de Raad van Arbitrage zal worden beslecht en dat de Raad van Arbitrage een regeling kent voor het treffen van voorlopige voorzieningen. Evenmin staat ter discussie dat de Raad van Arbitrage niet bevoegd is een conservatoir beslag op te heffen, zodat de voorzieningenrechter bevoegd is te oordelen over de daartoe strekkende vordering. Het betoog van BLC dat de voorzieningenrechter, gezien de overeengekomen arbitrage, niet bevoegd is om daarbij de deugdelijkheid van de door BLC gepretendeerde vordering te toetsen, kan op grond van het navolgende niet worden gevolgd.
De bevoegdheid van de voorzieningenrechter om te oordelen over een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag kan niet los worden gezien van het wettelijk vereiste verlof van de voorzieningenrechter voor het leggen van een dergelijk beslag, die meebrengt dat de door de schuldeiser gepretendeerde vordering door de voorzieningenrechter summier wordt getoetst. Derhalve ligt, ook in het geval dat partijen arbitrage zijn overeengekomen, in de bevoegdheid van de voorzieningenrechter om te oordelen over een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag besloten dat deze tevens bevoegd is de deugdelijkheid van de gepretendeerde vordering te toetsen als deze wordt bestreden. Het oordeel van voorzieningenrechter daarover bindt de bodemrechter, en dus ook de Raad van Arbitrage, niet.
4.3. Volgens art. 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.4. Onderdeel van productie 5 van [eiseres] is een door BLC opgesteld overzicht van opgedragen meerwerk dat sluit op het bedrag van € 116.524,-. De factuur van 26 januari 2006 ad € 60.000,- bevat geen verdere omschrijving dan “1e termijn (diversen meerwerken)”. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, kan niet worden ingezien dat [eiseres] er redelijkerwijs van mocht uitgaan dat die factuur al het vóór 26 januari 2006 door BLC opgegeven meerwerk betrof. Dat BLC, zoals [eiseres] stelt, na 26 januari 2009 slechts opgave van een meerwerk ad € 2.849,- heeft gedaan, is onder deze omstandigheden onvoldoende om aan te kunnen nemen dat BLC met de factuur van 22 juli 2009 dubbele betaling tracht te verkrijgen.
4.5. BLC heeft gemotiveerd bestreden dat het door haar opgevoerde meerwerk niet conform de krachtens de overeenkomst tussen partijen geldende bepalingen is overeengekomen, dan wel deel uit maakte van de opdracht, dan wel met het bedrag van € 60.000,- is voldaan. [eiseres] heeft een groot aantal bescheiden overgelegd ter staving van die stelling. De juistheid van die stelling kan niet eenvoudig uit die bescheiden worden afgeleid. Het lag derhalve op de weg van [eiseres] om uit een te zetten wat per meerwerk uit de overgelegde bescheiden blijkt. Door dit na te laten heeft [eiseres] haar stelling onvoldoende toegelicht cq. onderbouwd.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat niet summierlijk is gebleken van ondeugdelijkheid van de door BLC gepretendeerde vordering.
4.7. [eiseres] heeft ter zitting verklaard niet op andere wijze zekerheid voor de door BLC gepretendeerde vordering te kunnen verstrekken. BLC heeft, aan de hand van de verklaringen van de derden waaronder beslag is gelegd, voor zover die door haar zijn ontvangen, gemotiveerd bestreden dat de gelegde beslagen doel hebben getroffen voor een hoger bedrag dan € 90.000,-. [eiseres] heeft daar tegenover niets gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de gelegde beslagen wel voor een hoger bedrag doel hebben getroffen. Niet aannemelijk is derhalve dat de gelegde beslagen buiten proportioneel en onnodig zijn. De overlegging van de pandakte alleen is onvoldoende om aan te kunnen nemen dat de bank van [eiseres] haar pandrecht heeft ingeroepen en dat de door BLC gelegde beslagen daardoor nutteloos zijn geworden.
4.8. Gezien de aard van het beslagrecht doen de door [eiseres] gestelde druk op haar liquiditeitspositie en imagoschade, die zij door de gelegde beslagen ondervindt, er niet aan af dat onder de voormelde omstandigheden het belang van BLC bij handhaving van het beslag zwaarder dient te wegen dan heb belang van [eiseres] bij opheffing daarvan.
4.9. Op grond van het vorenstaande dient de vordering te worden afgewezen.
4.10. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van BLC worden begroot op:
- vast recht € 262,00
- salaris advocaat 816,00
totaal € 1.078,00.
De gevorderde veroordeling in het nasalaris van de advocaat is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover dat salaris op dit moment reeds kan worden begroot. Dit nasalaris zal dan ook op de navolgende wijze worden toegewezen.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
wijst de vordering af,
veroordeelt [eiseres] in:
- de proceskosten, aan de zijde van BLC tot op heden bepaald op € 1.078,--,
- in het salaris van de advocaat dat na dit vonnis zal ontstaan, begroot op € 131,--, te vermeerderen - onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en de veroordeelde niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan - met een bedrag van € 68,--,
verklaart dit vonnis ten aanzien van de veroordeling in de proceskosten en het nasalaris van de advocaat uitvoerbaar bij voorraad.