RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 07/831
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. G.A.H. Wiekamp, advocaat te Hendrik-Ido-Ambacht,
de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden, verweerster,
gemachtigde: mr. T.J.A. Franssen, werkzaam bij de Sociale Dienst Drechtsteden.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 2 april 2007 heeft verweerster afwijzend beslist op het verzoek van eiser om herziening van het besluit van 15 augustus 2005 van het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht, waarbij aan eiser de maatregel is opgelegd van verlaging van zijn uitkering krachtens de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) met 100% over de maand augustus 2005.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 3 april 2007 bezwaar gemaakt bij verweerster.
Bij besluit van 18 juli 2007 heeft verweerster het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 27 augustus 2007 beroep ingesteld.
De zaak is op 17 juni 2009 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerster is, zoals telefonisch aangekondigd, niet verschenen.
Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Bij beslissing van 26 augustus 2009 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerster verzocht haar weigering het besluit van 15 augustus 2005 te herzien binnen vier weken schriftelijk nader toe te lichten.
Bij brief van 25 september 2009 is verweerster verzocht de gevraagde reactie uiterlijk op 2 oktober 2009 alsnog te geven.
Bij brief van 7 oktober 2009 is verweerster met verwijzing naar artikel 8:28 en 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzocht de gevraagde reactie uiterlijk op 16 oktober 2009 alsnog te geven.
Bij brief van 8 oktober 2009 heeft verweerster gereageerd op het verzoek van de rechtbank.
Bij brief van 20 oktober 2009 heeft eiser gereageerd op de brief van 8 oktober 2009 van verweerster.
Bij faxbericht van 16 november 2009 en bij brief van 1 december 2009 hebben onderscheidenlijk verweerster en eiser de rechtbank toestemming verleend zonder nadere zitting uitspraak te doen.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek opnieuw gesloten.
2.1. wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB, zoals luidend ten tijde hier van belang, verlaagt het college, indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
2.1.2. Ten tijde hier van belang waren in artikel 9 en 10 van de Afstemmingsverdening Wet Werk en Bijstand 2004 van de raad van de gemeente Sliedrecht (hierna: Afstemmingsverordening) regels gesteld over de toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB.
2.1.3. Ingevolge artikel 10:15 van de Awb geschiedt delegatie slechts indien in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien.
2.1.4. In geval van delegatie van bevoegdheden aan een daartoe ingestelde commissie van een openbaar lichaam van een gemeenschappelijke regeling tussen gemeenten volgt uit artikel 25, tweede lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen (hierna: Wgr) dat het algemeen bestuur van het openbaar lichaam aan een dergelijke commissie de bevoegdheden van het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam dient over te dragen.
2.1.5. Op 8 maart 2006 hebben de raden, de colleges van burgemeester en wethouders en de burgemeesters van de gemeenten Alblasserdam, Dordrecht, ’s-Gravendeel, Hendrik Ido Ambacht, Papendrecht, Sliedrecht en Zwijndrecht de Gemeenschappelijke regeling Drechtsteden (hierna: Grd) vastgesteld.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Grd vervult het openbaar lichaam Drechtsteden de taken welke in deze regeling zijn aangeduid.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b, van de Grd vervult Drechtsteden als bevoegd gezag de volgende taken als bedoeld in artikel 5, eerste lid onder a: de WWB.
2.1.6. Op 9 november 2006 heeft het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Drechtsteden het Delegatiebesluit Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden vastgesteld. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van dit besluit worden aan de Bestuurscommissie gedelegeerd alle wettelijke taken en bevoegdheden, zowel kaderstellend als uitvoerend, die voortvloeien uit de Rijks wet- en regelgeving op het gebied van werk, zorg en inkomen, zoals omschreven in artikel 6, tweede lid, van de Grd.
2.1.7. Bij besluit van 19 maart 2008, in werking getreden op 24 april 2008, heeft het algemeen bestuur van het openbaar lichaam Drechtsteden het Delegatiebesluit Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden vastgesteld. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van dit besluit worden aan de Bestuurscommissie gedelegeerd alle wettelijke taken en bevoegdheden, zowel kaderstellend als uitvoerend, die voortvloeien uit de Rijks wet- en regelgeving op het gebied van werk, zorg en inkomen, zoals omschreven in artikel 6, tweede lid, van de Grd.
2.2. het bestreden besluit
Het bestreden besluit strekt tot handhaving van het primaire besluit van 2 april 2007. Ter motivering van het bestreden besluit heeft verweerster verwezen naar het preadvies van 24 april 2007, waarin samengevat het volgende is overwogen.
Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 augustus 2005, dat onherroepelijk is geworden. Uitsluitend nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen een reden zijn om terug te komen van het besluit van 15 augustus 2005. De kennelijke onjuistheid van het oorspronkelijke besluit is niet van belang. Verweerster wijst in dit verband op de uitspraken van 4 december 2003 (LJN AN9805) en 2 maart 2004 (LJN AO5331) van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB). Het enkele feit dat het besluit van 15 augustus 2005 kennelijk onjuist is, is niet van belang. Het is geheel aan eiser zelf te wijten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 15 augustus 2005.
2.3. de gronden van het beroep
Eiseres heeft, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De uitkering van eiser krachtens de WWB is in de maanden augustus en september 2005 gekort met 100%. Bij uitspraak van 2 februari 2007 in de zaak met procedurenummer AWB 06/549 op het beroep van eiser inzake de verlaging over de maand september 2005 heeft de rechtbank Dordrecht geoordeeld dat artikel 10 van de Afstemmingsverordening niet de mogelijkheid biedt het kortingspercentage van 40 te verhogen tot 100. Gelet hierop is evident dat het identieke besluit van 15 augustus 2005 over de maand augustus 2005 onrechtmatig is. Het is in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur dat verweerster desondanks weigert haar besluit van 15 augustus 2005 te herzien. Eiser betwijfelt of de bekrachtiging van het bestreden besluit voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
2.4. het oordeel van de rechtbank
2.4.1. Bij besluit van 8 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht zijn bevoegdheden op grond van de WWB overgedragen aan (het dagelijks bestuur van) het openbaar lichaam Drechtsteden. De verdere delegatie van deze bevoegdheden aan verweerster bij het onder 2.1.6. genoemde besluit van 9 november 2006 was ten tijde van het primaire besluit van 2 april 2007 en het bestreden besluit niet in overeenstemming met artikel 25, tweede lid, van de Wgr geschied, omdat het algemeen bestuur en niet het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Drechtsteden bevoegd is tot delegatie van deze bevoegdheden. Het primaire besluit en het bestreden besluit zijn dan ook, gelet op artikel 10:15 van de Awb, onbevoegd genomen. Gelet hierop is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd.
Bij het onder 2.1.7. genoemde besluit van 19 maart 2008, dat op 24 april 2008 in werking is getreden, heeft het algemeen bestuur van het openbaar lichaam Drechtsteden de bevoegdheden van het dagelijks bestuur van dit openbaar lichaam op grond van de WWB overgedragen aan verweerster. Gelet hierop is verweerster het bestuursorgaan dat bevoegd is opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser. Tijdens haar vergadering van 28 april 2008 heeft verweerster het bestreden besluit bekrachtigd en nadien heeft verweerster het bestreden besluit in rechte verdedigd. Hieruit kan worden afgeleid dat verweerster, als zij opnieuw zou beslissen op het bezwaar van eiser, een besluit zou nemen dat inhoudelijk gelijkluidend is aan het bestreden besluit. De rechtbank ziet hierin aanleiding het bestreden besluit inhoudelijk te beoordelen om te bezien of het geschil tussen partijen finaal kan worden beslecht. Hieraan staat niet in de weg dat het primaire besluit van 2 april 2007 onbevoegd is genomen, omdat een bevoegdheidsgebrek bij het nemen van een primair besluit kan worden hersteld. Een dergelijk herstel heeft naar het oordeel van de rechtbank inmiddels plaatsgevonden, doordat verweerster het bestreden besluit als het thans bevoegde bestuursorgaan voor haar rekening heeft genomen, terwijl het bestreden besluit strekt tot handhaving van het primaire besluit.
De stelling van eiser ter zitting dat de gemeente Sliedrecht niet vertegenwoordigd was tijdens de vergadering van 7 juli 2008 doet aan het vorenstaande niet af, reeds omdat het bestreden besluit niet tijdens die vergadering is bekrachtigd.
De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn standpunt dat verweerster het primaire besluit nogmaals had moeten heroverwegen alvorens tot bekrachtiging van het bestreden besluit over te gaan. Verweerster heeft het primaire besluit van 2 april 2007 heroverwogen en vervolgens heeft zij op 18 juli 2007 beslist op het bezwaar van eiser. Niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden of andere redenen waarom verweerster haar besluit van 2 april 2007 nogmaals aan een heroverweging had moeten onderwerpen alvorens het bestreden besluit te bekrachtigen.
Dat verweerster eiser niet in kennis heeft gesteld van de bekrachtiging van het bestreden besluit maakt het vorenstaande niet anders, nu eiser in de onderhavige beroepsprocedure bekend is geworden met deze bekrachtiging. Gesteld noch gebleken is dat eiser door deze gang van zaken in zijn belangen is geschaad.
2.4.2. Verweerster stelt zich terecht op het standpunt dat de onder 2.3. genoemde uitspraak van 2 februari 2007 geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is. Deze uitspraak brengt immers geen verandering in de feiten en omstandigheden die van belang zijn geweest bij het nemen van het besluit van 15 augustus 2005.
2.4.3. In de door verweerster in het bestreden besluit genoemde uitspraak van 4 december 2003 heeft de CRvB, voor zover hier van belang, het volgende overwogen (onderstrepingen toegevoegd door de rechtbank).
“Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van de belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing - al dan niet in volle omvang - te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van art. 4:6 Awb staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsing zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had moeten vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
2.3.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat, naast de beoordeling van de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, ook dient te worden bezien of appellant feiten of omstandigheden heeft aangedragen die de evidente onjuistheid van het oorspronkelijke besluit aantonen. Die rechtsopvatting wordt door de Raad niet langer onderschreven. De Raad is thans van oordeel dat (kennelijke) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit op zichzelf geen beslissende rol speelt.”
Naar het oordeel van de rechtbank wettigt het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, gelet op de door de CRvB gekozen bewoordingen, niet onder alle omstandigheden zonder meer de conclusie dat een bestuursorgaan in redelijkheid kan weigeren terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van 3 maart 2006 van de CRvB (LJN AV8305). In deze uitspraak overweegt de CRvB, na te hebben geoordeeld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, dat vervolgens de vraag rijst of gezegd moet worden dat het bestuursorgaan heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel in redelijkheid niet tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Het door verweerster in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat uitsluitend nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden een reden kunnen zijn om terug te komen van een onherroepelijk geworden besluit is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet juist. Hetzelfde geldt voor de stelling van verweerster dat de kennelijke onjuistheid van het besluit van 15 augustus 2005 niet relevant is. Volgens de door verweerster genoemde jurisprudentie van de CRvB speelt de kennelijke onrechtmatigheid van het besluit waarvan herziening is gevraagd “op zichzelf geen beslissende rol”, wat niet impliceert dat deze omstandigheid in het geheel niet relevant zou kunnen zijn. In deze opzichten berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
2.4.4. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat zo duidelijk is dat verweerster in redelijkheid heeft kunnen weigeren het besluit van 15 augustus 2005 te herzien dat deze weigering geen nadere toelichting behoeft. In dit verband is van belang dat verweerster in het bestreden besluit onder meer het volgende heeft overwogen.
“De gemachtigde geeft aan dat het besluit van 15 augustus 2005 kennelijk onjuist was. Het enkele feit dat het besluit kennelijk onjuist was, is in dit geval niet van belang.”
De rechtbank is met eiser van oordeel dat verweerster de onrechtmatigheid van het besluit van 15 augustus 2005 hiermee heeft erkend. Aan deze bijzondere omstandigheid komt het nodige gewicht toe. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van 18 juni 1993 van de Hoge Raad inzake Van Aerle/Sint Oedenrode (NJ 1993, 642) waarin, voor zover hier van belang, het volgende is overwogen.
“Wanneer tegen een beschikking een met voldoende waarborgen omklede administratieve rechtsgang heeft opengestaan, dient de burgerlijke rechter, zo deze rechtsgang niet is gebruikt, in geval de geldigheid van de beschikking in het voor hem gevoerde geding in geschil is, ervan uit te gaan dat die beschikking zowel wat haar wijze van tot stand komen als wat haar inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen. De aan dit beginsel verbonden bezwaren kunnen evenwel door bijkomende omstandigheden zo klemmend worden dat hierop, gezien de bijzonderheden van het gegeven geval, een uitzondering moet worden gemaakt (HR 16 mei 1986, NJ 1986, 723, HR 11 nov. 1988, NJ 1990, 563 en HR 16 okt. 1992, RvdW 1992, 228). Van zodanige uitzondering kan met name sprake zijn wanneer de burger en het overheidslichaam het erover eens zijn dat de door het overheidslichaam genomen beschikking onrechtmatig was. Anders dan het middel aanvoert, is daartoe voldoende dat de burger zich op het standpunt stelt dat van onrechtmatigheid sprake is en hij uit de verklaringen en gedragingen van het overheidslichaam begrijpt en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mag begrijpen dat het overheidslichaam die onrechtmatigheid erkent, zodat op dit punt geen geschil bestaat, dat voor beslissing door een administratieve rechter in aanmerking komt.”
Gelet hierop had het eens te meer op de weg van verweerster gelegen om in het bestreden besluit niet te volstaan met de vaststelling dat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, maar ook inhoudelijk op het betoog van eiser in te gaan.
2.4.5. Ter finale beslechting van het geschil heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerster gevraagd haar weigering het besluit van 15 augustus 2005 te herzien schriftelijk nader toe te lichten. De rechtbank heeft deze vraag tot drie keer toe moeten stellen voordat verweerster bij brief van 8 oktober 2009 op deze vraag heeft gereageerd. In haar brief van 8 oktober 2009 heeft verweerster ervoor gekozen te volharden in haar standpunt dat reeds vanwege het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden geen grond bestaat voor herziening van het besluit van 15 augustus 2005. Gelet op hetgeen onder 2.4.3. is overwogen acht de rechtbank dit standpunt van verweerster onjuist, wat verweerster gelet op de motivering van de beslissing van de rechtbank tot heropening van het onderzoek duidelijk had kunnen zijn. De brief van 8 oktober 2009 van verweerster bevat dan ook geen gemotiveerde weerlegging van het betoog van eiser. Nu de rechtbank verweerster uitdrukkelijk heeft verzocht haar standpunt nader toe te lichten, maar verweerster ervoor heeft gekozen dit niet te doen en te volharden in haar reeds ingenomen standpunt, concludeert de rechtbank dat verweerster haar weigering het besluit van 15 augustus 2005 te herzien niet nader kan of wil toelichten.
Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie mogelijk dan dat verweerster niet in redelijkheid kan weigeren het besluit van 15 augustus 2005 te herzien. Gelet hierop zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en het bezwaar van eiser gegrond verklaren, het besluit van 2 april 2007 herroepen en het verzoek om herziening van het besluit van 15 augustus 2005 toewijzen. Laatstgenoemd besluit strekt tot het opleggen van een maatregel met toepassing van de Afstemmingsverordening. Zoals volgt uit de onder 2.3. genoemde uitspraak van 2 februari 2007, is de maximale korting 40%. Eiser heeft niet betoogd dat er redenen zijn om een lagere korting toe te passen. Gelet hierop zal de rechtbank het kortingspercentage vaststellen op 40.
2.4.6. Eiser heeft de rechtbank niet verzocht verweerster op te dragen alsnog 60% van de uitkering over augustus 2005 uit te betalen. Eiser heeft evenmin een verzoek om schadevergoeding ingediend. Dit laat onverlet dat eiser recht heeft op 60% van de uitkering over augustus 2005, vermeerderd met wettelijke rente tot aan de datum van algehele voldoening.
2.4.7. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerster op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerster met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Op 1 oktober 2009 is in werking getreden het Besluit houdende aanpassing van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) in verband met de indexering van bedragen in die bijlage. Artikel II van het Besluit bepaalt dat ten aanzien van bezwaar of beroep dat vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit is ingesteld, de bijlage bij het Bpb van toepassing blijft zoals die luidde vóór de inwerkingtreding van dit besluit. Met inachtneming hiervan zijn de kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de als een repliek aan te merken brief van 20 oktober 2009, met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser in beroep nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de brieven van 3 en 13 oktober 2008 van de gemachtigde van eiser niet hebben bijgedragen tot de gegrondverklaring van het beroep.
De rechtbank is niet gebleken dat eiser heeft gevraagd om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten.
2.4.8. Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-verklaart het bezwaar gegrond;
-herroept het besluit van 2 april 2007;
-wijst het verzoek om herziening van het besluit van 15 augustus 2005 toe en stelt het in dat besluit genoemde kortingspercentage vast op 40;
-bepaalt dat deze uitspraak voor wat betreft de vorige drie gedachtestreepjes in de plaats treedt van het bestreden besluit;
-bepaalt dat verweerster aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,-- vergoedt;
-veroordeelt verweerster in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 805,-- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan eiser.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Houtman, griffier, en door de rechter ondertekend.
De griffier is buiten staat deze De rechter,
uitspraak mede te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op: 11 december 2009