RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 09/1083
uitspraak van de voorzieningenrechter
1. [naam], wonende te [woonplaats], en
2. [naam], wonende te [woonplaats],
verzoekers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Graafstroom, verweerder,
S. Gerats, werkzaam bij Werkorganisatie De Waard.
Derde partij:
[naam], wonende te [woonplaats], vergunninghouder,
gemachtigde: drs. P.B. Loonstra, juridisch adviseur te Lemmer.
1. Ontstaan en loop van het geding
Op 20 mei 2009 heeft vergunninghouder een sloopvergunning gevraagd voor de sloop van de bedrijfspanden en inpandige woning op het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats], [sectienummer], plaatselijk bekend [adres] te [woonplaats].
Bij besluit van 20 augustus 2009 heeft verweerder de gevraagde sloopvergunning verleend, met als voorwaarde dat voorafgaand aan de sloop een aanvullende asbestinventarisatie, type B, dient te worden uitgevoerd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers ieder voor zich tijdig bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij brief van 21 augustus 2009 heeft verzoeker sub 1 een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 9 september 2009 ter zitting behandeld.
Verzoekers zijn in persoon verschenen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, vergezeld van [naam], eveneens werkzaam bij Werkorganisatie De Waard.
Vergunninghouder is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Ter zitting heeft verzoekster sub 2 verklaard dat het verzoek om voorlopige voorziening mede namens haar moet worden beschouwd te zijn ingediend.
Nadat partijen hebben verklaard daartegen geen bezwaar te hebben, heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening aangemerkt als zijnde ingediend door zowel verzoeker sub 1 als verzoekster sub 2.
2.1.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.2. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb mag uitsluitend een belanghebbende bij een besluit daartegen beroep instellen en bezwaar maken.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.1.3. Ingevolge artikel 7b, tweede lid, aanhef en onder d, van de Woningwet is het verboden te slopen, tenzij daarbij wordt voldaan aan de op dat slopen van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel d en g.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder d en g, van de Woningwet, voor zover hier van belang, bevat de bouwverordening voorschriften omtrent het slopen en het uitvoeren van sloopwerkzaamheden.
2.1.4. Ingevolge artikel 8.1.1, eerste lid, van de Bouwverordening van de gemeente Graafstroom 2007 (hierna: de Bouwverordening), voor zover hier van belang, is het verboden bouwwerken te slopen zonder een vergunning van burgemeester en wethouders (sloopvergunning).
Artikel 8.1.4 van de Bouwverordening bepaalt:
1. Burgemeester en wethouders beslissen over een aanvraag om sloopvergunning binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag. Zij kunnen hun beslissing eenmaal voor ten hoogste 6 weken verdagen. Een afschrift van hun besluit tot verdaging zenden zij zo spoedig mogelijk aan de aanvrager.
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid beslissen burgemeester en wethouders over een aanvraag om een sloopvergunning binnen 4 weken na de dag waarop de aanvraag om een sloopvergunning is ingediend, indien het slopen uitsluitend is bedoeld om asbest of asbesthoudende producten uit een bouwwerk te verwijderen
3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien een vergunning krachtens artikel 11 of artikel 37 van de Monumentenwet 1988, een provinciale of een gemeentelijke Monumentenverordening, een Leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing of een aanlegvergunning voor het slopen is vereist en omtrent die vergunning(en) nog niet is beslist. De aanhouding eindigt zes weken na bedoelde beslissing. Bij samenloop van vergunningen wordt uitgegaan van de datum van de laatstgenomen beslissing.
Ingevolge artikel 8.1.6. van de Bouwverordening moet een sloopvergunning worden geweigerd indien:
a. de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;
b. de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;
c. een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;
d. een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing is vereist en deze niet is verleend;
e. een aanlegvergunning op grond van het bestemmingsplan of op grond van een voorbereidingsbesluit is vereist en deze niet is verleend.
Ingevolge artikel 8.1.5, tweede lid, van de Bouwverordening volgt, in afwijking van het bepaalde in artikel 8.1.4, de beslissing op de aanvraag om sloopvergunning de procedure van
de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning in het geval dat beide aanvragen gelijktijdig zijn ingediend.
2.1.5. Ingevolge artikel 15 van de Monumentenwet 1988 stelt de gemeenteraad een verordening vast waarin ten minste de inschakeling wordt geregeld van een commissie op het
gebied van de monumentenzorg die burgemeesters en wethouders adviseert over aanvragen en vergunning als bedoeld in artikel 11.
Bij besluit van 24 november 2008 heeft de raad van de gemeente Graafstroom de Erfgoedverordening 2008 vastgesteld (hierna: de Erfgoedverordening).
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Erfgoedverordening kan het college, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Erfgoedverordening is een monument: 1. een zaak, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde; 2. terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak bedoeld onder 1.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Erfgoedverordening vraagt het college, voordat hij over de aanwijzing een besluit neemt, advies aan de monumentencommissie.
Ingevolge artikel 4 van de Erfgoedverordening zijn met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, de artikelen 10 tot en met 12 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Erfgoedverordening is het verboden zonder vergunning van het college een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder b, af te breken. Ingevolge artikel 1, onder b, is een gemeentelijk monument een zaak overeenkomstig de Erfgoedverordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen.
2.2. Standpunt verweerder
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat er geen gronden waren om de sloopvergunning te weigeren, zodat deze diende te worden verleend. Verweerder is van opvatting dat er evenmin gronden waren om de beslissing op de sloopaanvraag aan te houden. Omdat vergunninghouder op 20 mei 2009 opnieuw een sloopvergunning heeft aangevraagd, heeft verweerder de sloopaanvraag die eerder werd ingediend tezamen met de bouwvergunning, aangemerkt als vervallen. Daarmee was volgens verweerder niet langer sprake van een gelijktijdig met de bouwaanvraag ingediende sloopaanvraag, zodat de beslissing op de sloopaanvraag van 20 mei 2009 ingevolge artikel 8.1.5 van de Bouwverordening niet behoefde te worden aangehouden.
2.3. Standpunt verzoekers
Verzoekers wijzen erop dat hun bezwaar tegen de eerder verleende bouwvergunning eerste fase voor een bedrijfsverzamelgebouw ter plaatse gegrond is verklaard, waarop die bouwvergunning is ingetrokken en alsnog geweigerd. Nu het bouwplan om die reden geen doorgang kan vinden, mocht verweerder geen sloopvergunning verlenen, ook al omdat de sloopaanvraag door vergunninghouder eerder werd gekoppeld aan de bouwaanvraag tweede fase.
Verzoekers zijn van opvatting dat een bedrijfsbestemming van het perceel ter plaatse niet passend is. Verzoeker sub 1 heeft om die reden bij de raad van de gemeente Graafstroom een verzoek ingediend tot wijziging van die bestemming in een bestemming "Woondoeleinden", met behoud van de historische boerderij. Verweerder had de uitkomst van dat wijzigingsverzoek behoren af te wachten alvorens sloopvergunning te verlenen.
Verzoekers zijn voorts van opvatting dat van de te slopen panden de boerderij monumentale waarde heeft. Verzoekster sub 2 heeft om die reden verweerder verzocht de voormalige boerderij aan te merken als gemeentelijk monument. Verzoekers zijn voorts van opvatting dat, omdat de boerderij is gelegen op een zogenoemde "woonheuvel", het terrein archeologische waarde heeft die op grond van provinciaal beleid beschermd dient te worden. Gelet op deze waarden, had geen sloopvergunning mogen worden verleend.
2.4. Beoordeling door de voorzieningenrechter
2.4.1. Bij een beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van een besluit beziet de voorzieningenrechter onder meer de kans van slagen van het daartegen ingediende bezwaar. Om aan een inhoudelijke beoordeling van de bezwaren van verzoekers tegen de verleende sloopvergunning te kunnen toekomen, dient de voorzieningenrechter eerst vast te stellen of hun bezwaar tegen dat besluit ontvankelijk is.
Uit artikel 1:2 van de Awb volgt dat een bezwaarschrift alleen dan ontvankelijk is, als de indiener daarvan een rechtstreeks belang heeft bij het in bezwaar bestreden besluit. Uit de jurisprudentie volgt dat alleen dan sprake is van een rechtstreeks belang bij een besluit, als het een eigen belang betreft dat objectief bepaalbaar, concreet en persoonlijk is en dat rechtstreeks door het bestreden besluit wordt geraakt. Ideële belangen gelden voor natuurlijke personen niet als eigen belang; dit kan wel het geval zijn voor rechtspersonen. Van een persoonlijk belang is pas sprake als de natuurlijke persoon zich door bepaalde eigenschappen van willekeurige andere natuurlijke personen onderscheidt.
Bij een besluit dat een ruimtelijke uitstraling heeft op de omgeving zoals een sloopvergunning, kan het wonen of het in eigendom hebben van objecten in de nabijheid van hetgeen waarop het besluit ziet, zo'n persoonlijk belang geven.
Ter zitting is vastgesteld dat verzoeker sub 1 op een afstand van ongeveer 200 meter woont van de te slopen panden en dat verzoeker daarop, door het tussen de percelen gelegen groen, vanuit zijn woning geen direct zicht heeft. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de aan de orde zijnde sloop daarom niet een effect op de directe woon- en leefomgeving van verzoeker sub 1 dat hem daarin onderscheidt van willekeurige andere bewoners van [woonplaats]. Verzoeker sub 1 heeft daarom geen persoonlijk belang bij de verleende sloopvergunning. Zijn bezwaar tegen de verleende sloopvergunning is niet-ontvankelijk. Het verzoek om voorlopige voorziening, voor zover ingediend door verzoeker sub 1, moet om die reden worden afgewezen.
Ter zitting is voorts vastgesteld dat verzoekster sub 2 op een afstand van ongeveer 50 meter woont en op de slopen panden zicht heeft. Verzoekster sub 2 heeft om die reden wel een persoonlijk belang bij de verleende sloopvergunning. Nu het bezwaarschrift van verzoekster tijdig is ingediend, is verzoekster naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ontvankelijk in haar bezwaar. Over het verzoek om voorlopige voorziening, voor zover ingediend door verzoekster sub 2, zal hieronder een oordeel worden gegeven.
2.4.2. De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij de beslissing of een sloopaanvraag moet worden geweigerd of aangehouden, verweerder geen vrije beslisruimte toekomt. Een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.1.1, eerste lid, van de Bouwverordening kan en mag door verweerder alleen dan worden geweigerd of aangehouden op een grond die de Bouwverordening daarvoor noemt. Doen die gronden zich niet voor, dan is verweerder gehouden de sloopvergunning binnen de voorgeschreven beslistermijn te verlenen.
2.4.3. Het betoog van verzoekster sub 2 dat verweerder geen sloopvergunning had mogen verlenen omdat geen bouwvergunning werd verleend voor het bouwplan van vergunninghouder, faalt.
Er is in dit geval geen rechtsregel aan te wijzen die zich verzet tegen het verlenen van sloopvergunning zonder dat tevens bouwvergunning werd verleend. Er is evenmin in de Bouwverordening een rechtsregel aan te wijzen die bepaalt dat een sloopaanvraag niet los van een bouwaanvraag mag worden ingediend. Vergunninghouder heeft om hem moverende redenen op 20 mei 2009, na de weigering van de bouwvergunning eerste fase, een sloopaanvraag ingediend, los van enige bouwaanvraag. Dat vergunninghouder eerder een sloopaanvraag indiende tezamen met een bouwaanvraag tweede fase voor het bouwplan dat met de weigering van de bouwvergunning eerste fase (vooralsnog) van de baan is, doet aan de geldigheid van de tweede sloopaanvraag niet af. Door een nieuwe sloopaanvraag in te dienen heeft vergunninghouder bewerkstelligd dat de eerdere sloopaanvraag die was gekoppeld aan de bouwaanvraag tweede fase, is komen te vervallen. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat artikel 8.1.5, tweede lid, van de Bouwverordening zich verzet tegen het op deze wijze ontkoppelen van sloop- en bouwaanvraag. Nu vergunninghouder gerechtigd was een nieuwe sloopaanvraag, los van zijn eerdere bouwaanvraag, in te dienen, diende verweerder daarop, los van die eerdere bouwaanvraag, binnen de voorgeschreven termijn te beslissen.
2.4.4. Het betoog van verzoekers dat verweerder geen sloopvergunning had mogen verlenen omdat nog niet is beslist op het verzoek van verzoeker sub 1 tot wijziging van de bestemming van het perceel in het bestemmingsplan faalt eveneens. Ook op dit punt is er geen rechtsregel aan te wijzen die zich daartegen verzet.
2.4.5. Bij de beoordeling van het geschil neemt de voorzieningenrechter als voldoende vaststaand aan dat noch de boerderij noch het terrein thans is aangemerkt als gemeentelijk, provinciaal of rijksmonument. Voorts staat voldoende vast dat de boerderij geen deel uitmaakt van een beschermd dorpsgezicht en dat op het terrein geen aanlegvergunningstelsel van toepassing is. Vanwege een reeds toegekende, beschermende status voor de boerderij of het terrein was dus voor de sloopwerkzaamheden naast een sloopvergunning niet een aanvullende (aanleg- of monumenten)vergunning vereist.
Verzoekster sub 2 heeft op 4 maart 2009, voorafgaand aan de sloopaanvraag door vergunninghouder op 20 mei 2009, verweerder verzocht de boerderij aan te merken als gemeentelijk monument als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Erfgoedverordening. Verweerder heeft dit verzoek in behandeling genomen en voorgelegd aan de gemeentelijke monumentencommissie "De Waard". De gemeentelijke monumentencommissie heeft in haar vergadering van 28 mei 2009 geconcludeerd dat de boerderij voldoet aan de criteria om te worden aangemerkt als cultuurhistorisch waardevol. Besloten is in die vergadering dat verweerder de boerderij nader zal laten inventariseren door stichting Dorp, Stad en Land waarna de gemeentelijke monumentencommissie verweerder zal adviseren. Stichting Dorp, Stad en Land heeft blijkens haar inventarisatie de boerderij een waardering van 5,5 gegeven. Blijkens de notitie "Waardevolle objecten gemeente Graafstroom" hanteert verweerder het beleid om objecten die een waardering door stichting Dorp, Stad en Land van 6 of hoger krijgen, aan te merken als gemeentelijk monument. Volgens diezelfde notitie zijn objecten die worden gewaardeerd onder de grenswaarde van 6, maar met een waarde hoger dan 1 mogelijk waardevol en beeldbepalend. Niet is gebleken dat verweerder de gemeentelijke monumentencommissie na de inventarisatie door stichting Dorp, Stad en Land in de gelegenheid heeft gesteld advies uit te brengen. Wel heeft verweerder op 18 augustus 2009 intern besloten de boerderij niet als gemeentelijk monument aan te merken, in de eerste plaats omdat de eigenaar door het verzoek van verzoekster in zijn mogelijkheden tot sloop zou worden geschaad en daarnaast omdat volgens de inventarisatie van stichting Dorp, Stad en Land de boerderij niet de vereiste waarde heeft om deze aan te merken als gemeentelijk monument. Dit besluit is niet bekend gemaakt aan verzoekster.
Uit de Erfgoedverordening volgt niet dat het aanhangig zijn van een procedure tot aanmerking als gemeentelijk monument van een pand op het moment dat een sloopvergunning voor dat pand wordt aangevraagd, met zich meebrengt dat dan een monumentenvergunning benodigd is alvorens sloopvergunning kan worden verleend (zogenoemde "voorbescherming"). Een monumentenvergunning is volgens de Erfgoedverordening in geval van zo'n procedure pas benodigd vanaf het moment dat de eigenaar van het desbetreffende pand de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument heeft ontvangen. Verweerder heeft hier een dergelijk voornemen aan de eigenaar nooit doen uitgaan, zodat de Erfgoedverordening zich niet verzette tegen het verlenen van de sloopvergunning.
Nu de aanhangige procedure tot aanmerking van de boerderij als gemeentelijk monument geen grond bood om de sloopaanvraag te weigeren of aan te houden, ziet de voorzieningenrechter zich gesteld voor de vraag of het enkele belang van uitstel van de sloop van de boerderij totdat duidelijkheid is verkregen over de monumentale waarde daarvan, zwaarder weegt dan het belang van vergunninghouder om onverwijld gebruik te kunnen maken van de op zichzelf rechtmatig verleende sloopvergunning, zodat daardoor een schorsing van de sloopvergunning zou worden gerechtvaardigd. De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt hierover als volgt.
Voor zover omwonenden al als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb zijn aan te merken bij een weigering een object aan te merken als monument, heeft de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat verweerder op korte termijn zal terugkomen op zijn weigering de boerderij als zodanig aan te merken. De voorzieningenrechter wijst erop dat de stichting Dorp, Stad en Land als deskundige is aangewezen om advies uit te brengen en dat in dit deskundigenadvies wordt geconcludeerd dat de boerderij een waardering krijgt van 5,5. Verweerder heeft op basis van dit advies kunnen concluderen dat de boerderij niet voldoet aan de beleidscriteria om als gemeentelijk monument te worden aangemerkt. Niet valt in te zien dat de gemeentelijke monumentencommissie dit advies niet zal volgen en evenmin dat verweerder zich op dat advies bij de nog bekend te maken weigering niet zal mogen baseren.
2.4.6. De voorzieningenrechter wijst, na afweging van de betrokken belangen, het verzoek om voorlopige voorziening, voor zover ingediend door verzoekster 2, af.
2.4.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.4.8. Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht:
-wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. P.K. Nihot, voorzieningenrechter, en door deze en mr. M. Lammerse, griffier, ondertekend.