ECLI:NL:RBDOR:2009:BJ5244

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
16 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
224949 CV EXPL 08-8221
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever bij arbeidsongeval en bewijsvoering door werknemer

In deze zaak vordert de werknemer (hierna: eiser) dat de werkgever (Cleaning Service) en diens aansprakelijkheidsverzekeraar, evenals de bestuurders van de werkgever, aansprakelijk worden gesteld voor schade die hij heeft geleden na een ongeval tijdens zijn werkzaamheden. Het ongeval vond plaats op 1 november 2006, toen eiser naar eigen zeggen van een trap viel door oververmoeidheid. De vordering is gebaseerd op onrechtmatig handelen en schending van de zorgplicht door de werkgever, zoals vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek, met name artikelen 6:162, 7:611 en 7:658. De kantonrechter heeft de vordering tegen de bestuurders afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was van een ernstig persoonlijk verwijt. Eiser kreeg de opdracht om bewijs te leveren van het ongeval, waarna de werkgever moest aantonen dat hij aan zijn zorgplicht had voldaan. De rechter oordeelde dat, indien eiser slaagt in zijn bewijs, de werkgever aansprakelijk kan zijn voor de schade, tenzij deze kan aantonen dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan. De zaak werd aangehouden voor verdere bewijslevering en de beslissing over de vordering tegen de werkgever en de verzekeraar is afhankelijk van de uitkomst van deze bewijsvoering.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector kanton
Locatie Dordrecht
kenmerk: 224949 CV EXPL 08-8221
vonnis van de kantonrechter te Dordrecht van 16 juli 2009
in de zaak van:
[naam],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. G.Z.U. Viragh
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Cleaning Service [naam],
gevestigd te [plaatsnaam],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[de Holding B.V.],
gevestigd te [plaatsnaam],
3. [naam],
wonende te [woonplaats],
4. de naamloze vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V.,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
gedaagden,
gemachtigde mr. E.A.L. van Emden.
Partijen worden hierna aangeduid als [eiser] respectievelijk gedaagden (gezamenlijk), Cleaning Service, de Holding, [gedaagde sub 3] en Nationale Nederlanden (afzonderlijk).
Verloop van de procedure
De kantonrechter wijst vonnis op de volgende processtukken:
1. de dagvaardingen van 18 en 24 november 2008;
2. de conclusie van antwoord;
3. het tussenvonnis van 29 januari 2009 waarbij een comparitie van partijen werd gelast;
4. het proces-verbaal van de op 4 juni 2009 gehouden comparitie van partijen;
5. de overgelegde producties.
Omschrijving van het geschil
1. De feiten
1.1. Cleaning Service oefent een schoonmaakbedrijf uit. Haar bestuurder is de Holding, welke vennootschap wordt bestuurd door [gedaagde sub 3]. Cleaning Service heeft een aansprakelijkheids¬verzekering gesloten bij Nationale Nederlanden.
1.2. [eiser] is per 6 maart 2006 voor Cleaning Service werkzaam geworden als schoonmaker. Gedurende het dienstverband heeft [eiser] onder meer werkzaamheden verricht bij de ondernemingen Air Liquide, Caleb Brett, Botlek de Rijke, EON, Argos Pernis en een school in Brielle.
1.3. De werknemers van Cleaning Service hielden zelf de door hun gewerkte uren bij. Aan het einde van de maand zonden zij hun urenopgave in. Op basis van deze urenopgave werden de loonstroken uitgedraaid en het salaris uitbetaald. Na betaling van het salaris vond controle van de urenlijsten plaats. Voor werkzaamheden op zaterdag werd 150 % van het loon betaald, voor werkzaamheden op zondag 200 %.
1.4. Bij de werkzaamheden bij het bedrijf Botlek de Rijke diende het personeel van Cleaning Service het alarm in en uit te schakelen. Om het bedrijf EON te bereiken was een toegangspas nodig die tevens de tijdstippen van in- en uitrijden registreerde.
1.5. Op 1 november 2006 heeft [eiser] zich rond 18.30 uur op de EHBO-post van EON gemeld voor de behandeling van een hoofdwond na een val. De dienstdoende verpleegkundige heeft in een schrijven van
13 november 2006 verklaard dat zij geen plaats van bloeding op het hoofd van [eiser] heeft kunnen vinden. Voorts heeft zij verklaard dat [eiser] goed aanspreekbaar was, dat hij duidelijk kon vertellen wat er was gebeurd en dat hij niet belemmerd was in zijn verdere werkzaamheden.
1.6. [eiser] heeft zich op 2 november 2006 ziek gemeld en heeft een bezoek aan de huisarts gebracht. Vanaf maandag 6 november 2006 heeft [eiser] zijn werkzaamheden hervat. Op 15 november 2006 heeft [eiser] zich opnieuw ziek gemeld. Op de verzuimmelding is bij ‘Bijzonderheden melding:’ opgenomen: “Voelde zich niet lekker”. In de probleemanalyse van het UWV is onder andere als klachten opgenomen duizeligheid, neiging tot collaberen en wazig zien. Als reden van verzuim is opgegeven ‘arbeidsconflict’. Voorts is in de probleemanalyse opgenomen dat [eiser] zich niet meer ziek voelde, maar dat er sprake was van een ernstig verstoorde arbeidsverhouding door onduidelijkheden over het contract, arbeidsomstandigheden en een verstoorde communicatie tussen werkgever en werknemer. De bedrijfsarts heeft naar aanleiding van een telefonisch spreekuur op 1 februari 2007 genoteerd dat [eiser] had laten weten dat hij niet wilde dat de bedrijfsarts contact met hem opnam. Voorts heeft de bedrijfsarts genoteerd: “Voorgaande communicatie toonde aanzienlijke tegenstrijdigheden in beweringen vanuit betrokkene dat een sterke suspectie rijst dat betrokkene manipuleert.”
1.7. Bij brief van 15 december 2006 heeft de Arbeidsinspectie [eiser], naar aanleiding van een klacht zijnerzijds, bericht dat er bij Cleaning Service een deugdelijke registratie van arbeidstijden conform de CAO Schoonmaak- en glazenwassersbedrijf ontbrak.
1.8. Naar aanleiding van een klacht van [eiser] heeft de Arbeidsinspectie een inspectie uitgevoerd bij Botlek. De Arbeidsinspectie heeft in een brief van 9 juli 2007 aan [eiser] medegedeeld dat geconstateerd was dat de blootstelling aan dieselmotoren¬emissie niet was voorkomen of beperkt en dat de werkgever hierop is aangesproken. In een brief van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 17 maart 2008 aan Botlek is vermeld dat er nader onderzoek heeft plaatsgevonden en dat er geen sprake is van ontoelaatbare blootstelling aan dieselmotoren¬emissie.
1.9. In 2007 heeft een procedure tussen [eiser] en Cleaning Service plaatsgevonden waarbij [eiser] onder meer een verklaring voor recht heeft gevorderd dat hij als industrieel schoonmaker een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor 243 uur per maand had gesloten. Deze procedure is geëindigd met een vaststellingsovereenkomst waarin is opgenomen dat [eiser] 160 uur per maand als all round schoonmaker werkte.
1.10. Tussen Cleaning Service en [eiser] heeft een aantal sessies mediation plaats¬gevonden. Dit heeft uiteindelijk niet tot een oplossing voor de conflicten van partijen geleid. [eiser] heeft een deskundigenoordeel aangevraagd met betrekking tot de reïntegratie-inspanningen van Cleaning Service. De arbeidsdeskundige heeft de reïntegratie-inspanningen van Cleaning Service onvoldoende geoordeeld. Met ingang van 19 maart 2008 heeft Cleaning Service andere werkzaamheden aan [eiser] aangeboden. Het UWV heeft geoordeeld dat de aangeboden werkzaamheden passend waren. Desondanks heeft [eiser] deze werkzaamheden niet uitgevoerd. Cleaning Service heeft het UWV vervolgens verzocht een deskundigenoordeel te geven. Het UWV heeft geoordeeld dat [eiser] onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn reïntegratie.
1.11. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is op 26 juni 2008 door de kantonrechter te Rotterdam ontbonden.
2. De vordering
2.1. [eiser] vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle door [eiser] geleden en nog te lijden schade voortvloeiende uit het onrechtmatige handelen. Tevens vordert [eiser] gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van deze schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 november 2006, met toekenning van een voorschot van € 15.000,-. Voorts vordert [eiser] een bedrag van € 10.024,18 aan buitengerechtelijke kosten alsmede de proceskosten.
2.2. [eiser] baseert zijn vordering jegens Cleaning Service primair op artikel 7:658 BW. [eiser] stelt dat hij letsel heeft opgelopen tijdens het verrichten van de werkzaamheden. Ter ondersteuning hiervan heeft [eiser] een verslag van de EHBO overgelegd alsmede een schriftelijke verklaring van zijn collega [naam]. Voorts stelt [eiser] dat Cleaning Service zich onvoldoende van haar zorgplicht als werkgever heeft gekweten door [eiser] te veel uren te laten werken zonder voldoende pauzes en zonder voldoende (sanitaire) voorzieningen. Ter ondersteuning van deze stelling heeft [eiser] loonstrookjes van augustus tot en met oktober 2006 overgelegd en verklaringen van (voormalig) collega’s.
[eiser] stelt voorts dat Cleaning Service heeft gehandeld in strijd met de Arbeidstijdenwet en dat zij geen risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) heeft opgesteld of Periodiek Arbeids- Gezondheidskundig Onderzoek (PAGO) heeft laten verrichten. [eiser] was bovendien onvoldoende gekwalificeerd voor reinigingswerkzaamheden op raffinaderijen, waarbij hij in aanraking kwam met chemicaliën.
Subsidiair doet [eiser] een beroep op artikel 7:611 BW. [eiser] voert hiervoor aan dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden en dat Cleaning Service veel zeggenschap had over en invloed op de arbeidsomstandigheden. Cleaning Service heeft de gezondheid en het welzijn van [eiser] onvoldoende in acht genomen door hem onder slechte arbeidsomstandigheden te laten werken. Voorts stelt [eiser] dat Cleaning Service zijn belangen ook na het ongeval onvoldoende heeft aangetrokken.
2.3. Jegens de Holding en [gedaagde sub 3] baseert [eiser] zijn vordering op artikel 6:162 BW. [eiser] stelt dat de Holding en [gedaagde sub 3] in strijd hebben gehandeld met diverse wettelijke bepalingen door [eiser] te veel uren te laten werken onder erbarmelijke omstandigheden en voorts dat dit maatschappelijk onbetamelijk is.
De Holding en [gedaagde sub 3] zijn medeverantwoor¬delijk voor het in strijd handelen met de zorgvuldigheidsnormen door Cleaning Service.
2.4. Wat betreft Nationale Nederlanden doet [eiser] een beroep op artikel 7:954 BW, aangezien Nationale Nederlanden de verzekeraar van Cleaning Service is. Het lot van de vordering tegen Nationale Nederlanden is geheel verbonden met dat van de vordering tegen Cleaning Service, zodat de uitkomst van de bewijsopdrachten ook voor de vordering tegen Nationale Nederlanden bepalend is.
3. Het verweer
3.1. Gedaagden betwisten dat het ongeval op 1 november 2006 daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, aangezien dit niet uit het verslag van de EHBO is op te maken en de schriftelijke verklaring afkomstig is van de heer
[collega], een vriend van [eiser]. Bovendien is de verklaring in nagenoeg dezelfde woorden opgesteld als die van [eiser], zodat eraan kan worden getwijfeld of [collega] deze verklaring zelf heeft opgesteld.
Gedaagden voeren voorts aan dat [eiser] gemiddeld slechts 160 uur per maand werkte en dat de Arbeidstijdenwet niet is overtreden. [eiser] was in de gelegenheid adequaat te pauzeren, hetgeen valt op te maken uit de eigen opgave van [eiser] en de tijdsregistratie van EON. Op het project waar [eiser] werkzaam was, waren voldoende sanitaire voorzieningen aanwezig. Gedaagden betwisten voorts dat [eiser] in verband met zijn werk in aanraking is geweest met benzeen of andere giftige of gevaarlijke stoffen of dat hij is blootgesteld aan fijnstof of vliegas. De door [eiser] overlegde verklaringen zijn onvoldoende betrouwbaar.
De trap waarvan [eiser] stelt te zijn gevallen was een veilige trap met leuning en stroeve treden. Eventuele aansprakelijkheid van de werkgever kan niet op de algemene norm van artikel 7:611 BW worden gebaseerd.
3.2. Ten aanzien van de Holding en [gedaagde sub 3] voeren gedaagden aan dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bestuurdersaansprakelijkheid zou kunnen worden aangenomen. Bovendien valt de Holding en [gedaagde sub 3] geen ernstig verwijt te maken. Meer subsidiair doen de Holding en [gedaagde sub 3] een beroep op eigen schuld en matiging.
3.3. Tot slot betwisten gedaagden dat sprake is van een causaal verband tussen het vermeende ongeval en de geclaimde schade en betwisten gedaagden de hoogte van de gevorderde schade.
Beoordeling van het geschil
Artikel 7:658 BW
4. Op grond van artikel 7:658 lid 1 rust op de werkgever een zorgplicht om het redelijkerwijs noodzakelijke te doen om te voorkomen dat een werknemer schade lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat de werkgever aansprakelijk is voor schade die de werknemer lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij hij aantoont dat hij aan zijn in het eerste lid genoemde zorgplicht heeft voldaan.
5. Op grond van het voorgaande geldt in het algemeen dat de werknemer in de eerste plaats dient te stellen en zonodig te bewijzen dat hij de schade waarvan hij vergoeding vordert heeft opgelopen in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Indien dit vast komt te staan, is het vervolgens aan de werkgever om te stellen en zonodig te bewijzen dat hij heeft voldaan aan zijn verplichting om voor een veilige werkplek en gezonde arbeidsomstandigheden te zorgen.
Schade in de uitvoering van de werkzaamheden?
6. Gedaagden hebben gemotiveerd betwist dat het ongeval op 1 november 2006 heeft plaatsgevonden. De stelling van [eiser] dat hij op 1 november 2006 van de trap is gevallen, wordt slechts ondersteund door de schriftelijke verklaring van zijn collega [collega]. Uit het verslag van de EHBO-verpleegkundige is niet op te maken dat de verpleegkundige heeft vastgesteld dat sprake was van een hoofdwond. Ook uit de procedure bij het UWV is niet naar voren gekomen dat de arbeidsongeschiktheid van [eiser] is te wijten aan een val van de trap.
Gelet op deze omstandigheden ligt het op de weg van [eiser] om te bewijzen dat hij op 1 november 2006 tijdens zijn werkzaamheden bij EON van de trap is gevallen.
Zorgplicht Cleaning Service
7. Indien [eiser] slaagt in het hem opgedragen bewijs, dient te worden beoordeeld of Cleaning Service aan haar zorgplicht als werkgever heeft voldaan. Het is aan Cleaning Service om haar stellingen op dit punt zonodig te bewijzen.
Gesteld noch gebleken is dat de trap waarvan [eiser] stelt te zijn gevallen gevaarlijk was of niet aan de hiervoor geldende normen voldeed. De eventuele schending van de zorgplicht dient dan ook gezocht te worden in de omstandigheden waaronder [eiser] zijn werkzaamheden diende uit te voeren.
8. [eiser] heeft in de eerste plaats gesteld dat hij teveel uren diende te werken wegens personeelstekort, hetgeen is af te leiden uit de overgelegde loonstroken en verklaringen van (voormalig) collega’s. Indien ervan uit wordt gegaan dat [eiser] regelmatig 16 tot 17 uur per dag werkte, zoals door hem aangevoerd, dan kan worden geconcludeerd dat dit ruimschoots boven een gebruikelijke arbeidsduur ligt en oververmoeidheid met zich mee kan brengen.
9. Uit het proces-verbaal dat tijdens de zitting van de kantonrechter te Oud-Beijerland van 14 augustus 2007 is opgemaakt, is echter af te leiden dat partijen het er op dat moment over eens waren dat [eiser] slechts gemiddeld 160 uur per maand werkte. Voorts heeft Cleaning Service tijdlijsten overgelegd. De uren die hierop staan vermeld zijn minder dan de uren die op de loonstroken staan vermeld. Aangezien de Arbeidsinspectie in december 2006 heeft geconstateerd dat bij Cleaning Service een deugdelijke registratie van arbeidstijden ontbrak, kan echter niet zonder meer worden uitgegaan van de juistheid van de tijdlijsten en de loonstroken.
10. Cleaning Service heeft verder de alarmregistratie van Botlek alsmede de pasregistraties van EON overgelegd waaruit is af te leiden dat het door [eiser] opgegeven aantal uren niet overeenstemt met het aantal uren dat deze bedrijven hebben geregistreerd dat [eiser] aanwezig was. [eiser] heeft gemotiveerd betwist dat de registraties de daadwerkelijk gewerkte tijden weergeven.
11. Cleaning Service heeft als verklaring voor het hoge aantal uren op de loonstroken aangevoerd dat in de eerste plaats de gewerkte uren op zaterdag en zondag met een factor anderhalf respectievelijk twee zijn vermenigvuldigd, omdat deze uren 150 % respectievelijk 200 % werden uitbetaald en in de tweede plaats dat ook de door de partner en zoon van [eiser] gewerkte uren op de loonstrook van [eiser] zijn opgenomen. Ook dit heeft [eiser] gemotiveerd betwist.
12. Gelet op het aantal uren dat partijen op 14 augustus 2007 hebben vastgesteld dat [eiser] gemiddeld per maand werkte, gelet op de tijdlijsten en tijdregistraties van Botlek en EON alsmede gelet op de verklaring van Cleaning Service voor het hoge aantal uren op de loonstroken, wordt vooralsnog bewezen geacht dat Cleaning Service in die zin aan haar zorgplicht heeft voldaan dat zij [eiser] niet teveel uren heeft laten werken. Gezien de gemotiveerde betwistingen door [eiser] zal [eiser], indien vast komt te staan dat hem op 1 november 2006 een ongeval is overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden, in de gelegenheid worden gesteld hiertegen te bewijzen dat hij substantieel meer heeft gewerkt dan vooralsnog wordt aangenomen.
13. [eiser] heeft voorts aangevoerd dat er onvoldoende tijd en (sanitaire) voorzieningen werden geboden voor het houden van pauzes. Ook dit kan een factor zijn die voor (over)¬vermoeidheid bij werknemers kan zorgen. Het ligt op de weg van Cleaning Service om aan te tonen dat zij haar werknemers voldoende gelegenheid en faciliteiten heeft geboden om te pauzeren.
14. Dat [eiser] tijdens zijn werkzaamheden is blootgesteld aan gevaarlijke stoffen, wordt door [eiser] onvoldoende onderbouwd. De verklaringen van (voormalig) collega’s geven slechts hun vermoedens weer. De constatering van de Arbeidsinspectie van 9 juli 2007 omtrent de dieselmotorenemissie wordt tegengesproken door de brief van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 17 maart 2008. Bovendien wordt niet gesteld dat enig nalaten van Cleaning Service op dit punt verband zou houden met het ongeval dat [eiser] op 1 november 2006 zou zijn overkomen. Het enkele feit dat er geen RI&E is opgesteld en/of geen PAGO is uitgevoerd, brengt niet mee dat hieruit de conclusie kan worden getrokken dat Cleaning Service niet aan haar zorgplicht heeft gedaan. Geoordeeld wordt derhalve dat Cleaning Service op dit punt geen bewijs behoeft te leveren dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan.
Artikel 7:611 BW
15. [eiser] baseert zijn vordering tegen Cleaning Service (en Nationale Nederlanden) subsidiair op artikel 7:611 BW. Dit artikel bepaalt dat de werkgever en de werknemer verplicht zijn zich als een goed werkgever en een goed werknemer te gedragen.
16. Indien komt vast te staan dat [eiser] het ongeval in de uitoefening van zijn werkzaamheden is overkomen, is artikel 7:658 BW van toepassing. Indien Cleaning Service er vervolgens in slaagt te bewijzen dat zij aan de op haar rustende zorgplicht heeft voldaan, kan zij niet op grond van hetzelfde bedrijfsongeval aansprakelijk zijn op grond van artikel 7:611 BW. Als Cleaning Service heeft voldaan aan haar zorgplicht, heeft zij wat betreft het ontstaan van het ongeval ook geen normen van goed werkgeverschap geschonden.
17. Mocht [eiser] er niet in slagen te bewijzen dat hij op 1 november 2006 tijdens zijn werkzaamheden bij EON van de trap is gevallen, dient het beroep op artikel 7:611 BW eveneens te worden afgewezen. [eiser] heeft immers geen andere feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de klachten waaraan hij lijdt anderszins zijn veroorzaakt door de werkzaamheden voor Cleaning Service.
Artikel 6:162 BW
18. [eiser] heeft zijn vordering jegens de Holding en [gedaagde sub 3] gebaseerd op onrechtmatig handelen door de Holding als bestuurder van Cleaning Service en [gedaagde sub 3] als bestuurder van de Holding. Uitgangspunt bij bestuurdersaansprakelijkheid is dat het systeem van het rechts¬personenrecht meebrengt dat slechts onder bijzondere omstandigheden de bestuurder van een rechtspersoon uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk is jegens een derde indien de rechtspersoon, van wie hij bestuurder is, haar verplichtingen jegens die derde niet nakomt. Het is vaste jurisprudentie dat aan de bestuurder een voldoende ernstig persoonlijk verwijt gemaakt moet kunnen worden.
19. Zelfs indien vast komt te staan dat [eiser] teveel uren heeft moeten werken onder slechte arbeidsomstandigheden, dan wordt geoordeeld dat [eiser] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan de Holding en/of [gedaagde sub 3] hiervan persoonlijk een voldoende ernstig persoonlijk verwijt te maken valt. Reeds hierom zal de vordering jegens de Holding en [gedaagde sub 3] worden afgewezen.
Artikel 7:954 BW
20. Aangezien het lot van de vordering tegen Nationale Nederlanden geheel is verbonden met dat van de vordering tegen Cleaning Service, is de uitkomst van de bewijsopdrachten ook voor de vordering tegen Nationale Nederlanden bepalend.
Causaal verband tussen schade en ongeval
21. Voor zover vast komt te staan dat [eiser] op 1 november 2006 een ongeval is overkomen waarvoor Cleaning Service aansprakelijk is, heeft Cleaning Service het causaal verband tussen de klachten waaraan [eiser] lijdt en de val van de trap alsmede de hoogte van het gevorderde voorschot op schadevergoeding gemotiveerd betwist. [eiser] zal in dat geval het causaal verband alsmede de hoogte van de voorlopige schade dienen te bewijzen.
Beslissing
De kantonrechter:
wijst de vordering jegens de Holding en [gedaagde sub 3] af;
draagt [eiser] op te bewijzen dat hij op 1 november 2006 in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij EON van de trap is gevallen;
stelt [eiser] in de gelegenheid tegen de vooralsnog bewezen geachte stelling van Cleaning Service dat zij [eiser] niet teveel uren heeft laten werken, zonodig bewijs te leveren dat hij substantieel meer heeft gewerkt dan Cleaning Service stelt;
draagt Cleaning Service op zonodig te bewijzen dat zij [eiser] voldoende (sanitaire) voorzieningen ter beschikking heeft gesteld en voldoende gelegenheid heeft geboden om te pauzeren;
draagt [eiser] op zonodig te bewijzen dat de klachten waaraan hij lijdt een gevolg zijn van de val van de trap op 1 november 2006;
draagt [eiser] zonodig op de hoogte van de voorlopig gevorderde schade nader te bewijzen;
verwijst de zaak naar de openbare terechtzitting van 27 augustus 2009 teneinde [eiser] in de gelegenheid te stellen bij akte getuigen op te geven c.q. anderszins bewijs te leveren;
zal geen nader uitstel toestaan;
verzoekt beide partijen hun verhinderdata eveneens uiterlijk op voormelde zitting schriftelijk mede te delen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr.ir. A.J.E. Cartigny, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juli 2009, in aanwezigheid van de griffier.