ECLI:NL:RBDOR:2009:BI3939

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
3 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB-08/366
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loondoorbetalingsverplichting en intrekking van besluiten door UWV

In deze zaak heeft de Rechtbank Dordrecht geoordeeld over de intrekking van een loondoorbetalingsverplichting door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) aan twee werkgevers van eiseres. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. J. de Jong, betwistte de beslissing van het UWV om de loonsanctie aan werkgever 1 in te trekken en om aan werkgever 2 geen loonsanctie op te leggen. De rechtbank constateerde dat het UWV niet voldoende had gemotiveerd waarom de loondoorbetalingsverplichting aan werkgever 1 was ingetrokken, terwijl aan werkgever 2 geen loonsanctie was opgelegd, ondanks dat dit wel had gemoeten. De rechtbank oordeelde dat het UWV het gelijkheidsbeginsel had willen toepassen, maar dat dit niet rechtmatig was, omdat de intrekking van de loondoorbetalingsverplichting aan werkgever 1 niet kon worden gerechtvaardigd door het verzuim van het UWV om tijdig een besluit te nemen over werkgever 2. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit wegens schending van het motiveringsbeginsel en verklaarde het beroep van eiseres gegrond. Tevens werd het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door het UWV en de noodzaak om besluiten goed te motiveren, vooral als het gaat om loondoorbetalingsverplichtingen.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 08/366
uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
[eiser], wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: mr. J. de Jong, werkzaam bij CNV Bedrijvenbond te Utrecht,
tegen
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. H. Konings, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: UWV).
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 18 oktober 2007 heeft verweerder de loonsanctie die eerder aan [werkgever 1]., één van de werkgevers van eiseres, was opgelegd, ingetrokken.
Bij besluit van 18 oktober 2007 heeft verweerder geen loondoorbetalingsverplichting opgelegd aan [werkgever 2], de andere werkgever van eiseres.
Tegen deze besluiten heeft eiseres bij brieven van 23 november 2007 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 27 februari 2008 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 28 maart 2008 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zijn [werkgever 1]. en [werkgever 2] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Zij hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op 15 september 2008 is een comparitie van partijen gehouden.
De zaak is op 5 december 2008 ter zitting van een meervoudige kamer behandeld.
Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder is niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: Wia) geldt voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet voor hem een wachttijd van 104 weken.
Atikel 25 van de Wia luidt, voor zover hier van belang, als volgt.
(...)
9. Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het UWV het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van de Ziektewet, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of reïntegratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.
10. Het UWV geeft de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid uiterlijk zes weken voor de afloop van de wachttijd, bedoeld in artikel 23, of indien toepassing is gegeven aan artikel 24 voor de afloop van het verlengde tijdvak, indien de aanvraag, bedoeld in artikel 64, tijdig is gedaan. Indien de aanvraag, bedoeld in artikel 64, niet tijdig is gedaan, wordt de in de vorige zin bedoelde beschikking uiterlijk zes weken voor de afloop van het tijdvak, bedoeld in artikel 629 lid 11, onderdeel a, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, gegeven dan wel van het tijdvak, bedoeld in artikel 76a, zesde lid, onderdeel a, van de Ziektewet. In afwijking van de tweede zin geeft het UWV, in het geval van een niet tijdige aanvraag, die op grond van artikel 64, zesde lid, geacht wordt tijdig te zijn ingediend, en waarbij de niet tijdigheid van de aanvraag het gevolg is van het niet naleven van de verplichting, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Ziektewet, de beschikking omtrent toepassing van het negende lid binnen zeven weken na ontvangst van de aanvraag, bedoeld in artikel 64.
11. Verlenging van het tijdvak als bedoeld in het negende lid vindt niet plaats indien het UWV de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid niet geeft voor de afloop van de wachttijd, bedoeld in artikel 23, of indien toepassing is gegeven aan artikel 24 van deze wet dan wel aan het artikel 629 lid 11, onderdeel a, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, of artikel 76a, zesde lid, onderdeel a, van de Ziektewet, voor afloop van het verlengde tijdvak. In afwijking van de eerste zin vindt, in het geval van een niet tijdige aanvraag, die op grond van artikel 64, zesde lid, geacht wordt tijdig te zijn ingediend, en waarbij de niet tijdigheid van de aanvraag het gevolg is van het niet naleven van de verplichting, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Ziektewet, verlenging van het tijdvak, bedoeld in het negende lid, niet plaats indien het UWV de beschikking omtrent toepassing van het negende lid niet afgeeft binnen zeven weken na ontvangst van de aanvraag, bedoeld in artikel 64.
(...)
Ingevolge artikel 64, zevende lid, van de Wia wordt indien het UWV toepassing geeft aan artikel 25, negende lid, van de Wia of artikel 26, derde lid, tweede volzin de behandeling van de aanvraag opgeschort.
2.2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de beslissing om de aan [werkgever 1]. opgelegde loonsanctie in te trekken gehandhaafd. Eveneens heeft verweerder de beslissing gehandhaafd om aan [werkgever 2] geen loonsanctie op te leggen. Hierbij heeft verweerder overwogen dat in artikel 25, elfde lid, van de Wia is bepaald dat het opleggen van een loonsanctie niet plaatsvindt indien het UWV de beslissing omtrent het opleggen van de loonsanctie niet geeft voor de afloop van de wachttijd, bedoeld in artikel 23 van de Wia.
Los van de discussie of verweerder ten onrechte is overgegaan tot het niet opleggen van een loonsanctie aan [werkgever 1]. en [werkgever 2], kan feitelijk op grond van artikel 25, elfde lid, van de Wia niet alsnog worden overgegaan tot het opleggen van een loonsanctie. Op grond van artikel 23 van de Wia is de wachttijd van eiseres bepaald op 25 juli 2005 tot 23 juli 2007. Dientengevolge kan niet meer tijdig overgegaan worden tot het opleggen van een loonsanctie.
2.3. Eiseres kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Daartoe voert zij het volgende aan. De wachttijd verliep op 23 juli 2007. Op 24 mei 2007, derhalve voor het einde van de wachttijd, werd een beslissing inzake de loondoorbetalingsverplichting genomen. Er was geen aanleiding voor intrekking van dat besluit, nu er geen onjuiste grondslag was voor de oplegging en evenmin was het verzuim door werkgever [werkgever 1]. hersteld. Verweerder had moeten motiveren om welke reden die aanleiding wel werd gezien. Intrekking van de loondoorbetalingsverplichting is onder de huidige omstandigheden onrechtmatig.
Daarnaast wijst eiseres op de gevolgen van het bestreden besluit. Het recht op loondoorbetaling, het recht op inschakeling van een reïntegratiebureau en ontslagbescherming zijn haar daarmee ontnomen.
2.4. De rechtbank overweegt het volgende.
2.4.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet expliciet vermeld om welke reden de opgelegde loondoorbetalingsverplichting werd ingetrokken, maar slechts aangegeven dat de motivering daarvoor niet van belang is, omdat de termijn waarbinnen een loondoorbetalingsverplichting kon worden opgelegd reeds verstreken was. Als uitgangspunt stelt de rechtbank echter vast dat op het moment van totstandkoming van het bestreden besluit niet van belang was of alsnog een loondoorbetalingsverplichting kon worden opgelegd, maar of die terecht was ingetrokken.
2.4.2. Verweerder heeft verzuimd aan werkgever [werkgever 2] een loondoorbetalingsverplichting op te leggen, waar dat wel had gemoeten, zo erkent verweerder. De rechtbank maakt uit de stukken op dat verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft willen toepassen, in zoverre dat verweerder zich op het standpunt stelt de aan [werkgever 1]. opgelegde loondoorbetalingsverplichting niet te kunnen handhaven, nu [werkgever 2] een dergelijke loondoorbetalingsverplichting - weliswaar door verzuim van verweerder - niet opgelegd heeft gekregen.
2.4.3. Niet valt in te zien om welke reden het verzuim tijdig een besluit te nemen ten aanzien van [werkgever 2] niet naast de opgelegde loondoorbetalingsverplichting aan [werkgever 1]. kan bestaan. Uit de motivering van verweerder blijkt niet waarop het uitgangspunt dat aan een werkgever geen loondoorbetalingsverplichting kan worden opgelegd indien aan een tweede betrokken werkgever niet eveneens een loondoorbetalingsverplichting is opgelegd, gebaseerd is. Het klaarblijkelijke uitgangspunt van verweerder, inhoudende dat indien onterecht verzuimd is een besluit te nemen dit de verplichting schept een ander besluit dat op zichzelf niet onrechtmatig is in te trekken, vindt geen steun in het recht.
2.4.4. Voorts had het op de weg van verweerder gelegen bij de besluitvorming te betrekken de vraag om welke reden de gevolgen van de door verweerder als verwijtbaar erkende tekortkoming aan [werkgever 2] geen loondoorbetalingsverplichting op te leggen, niet hersteld zou kunnen worden, waarbij intrekking van de aan [werkgever 1] opgelegde loondoorbetalingsverplichting achterwege blijft. Nu verweerder daarvan geen blijk heeft gegeven, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.
2.4.5. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond zal worden verklaard en dat het besluit zal worden vernietigd wegens schending van het motiveringsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 7:12 van de Awb.
2.5. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het UWV op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.
Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1).
De rechtbank is niet gebleken dat eiseres nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank Dordrecht,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- wijst het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan eiseres moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzitter, en mrs. M.G.L. de Vette en F.H.J.G. Brekelmans, leden, en door de voorzitter en mr. S.J. Huizenga, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,