ECLI:NL:RBDOR:2009:BH5738

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
12 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
79301 - KG ZA 09-32
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conservatoir beslag ten laste van IJslandse bank na uitdrukkelijke ter zijde stelling van art. 700 lid 4 Rv

In deze zaak heeft de Rechtbank Dordrecht op 12 maart 2009 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Kaupthing Bank HF, een IJslandse bank, en KfW, een Duitse bank. Kaupthing had een moratorium aangevraagd dat door de rechter in Reykjavik was verleend, en KfW had conservatoir beslag gelegd op de activa van Kaupthing in Nederland. De voorzieningenrechter moest beoordelen of het beslag rechtmatig was, gezien het moratorium dat aan Kaupthing was verleend. De rechter oordeelde dat het beslag onrechtmatig was, omdat het was gelegd na het verlenen van het moratorium, wat in strijd was met het toepasselijke IJslandse recht. De voorzieningenrechter stelde vast dat de beslaglegger, KfW, niet in overeenstemming had gehandeld met de vereisten van het IJslandse faillissementsrecht, dat bepaalt dat een debiteur niet kan worden onderworpen aan beslaglegging zolang het moratorium van kracht is. De rechter oordeelde dat de dagvaarding geldig was, ondanks de betwisting door KfW over de betekening en de termijn. De voorzieningenrechter heeft de vordering van Kaupthing tot opheffing van de beslagen toegewezen en KfW verboden om nieuwe beslagen te leggen totdat het moratorium is geëindigd. Tevens werd KfW veroordeeld in de proceskosten van Kaupthing, die op € 1.979,98 werden begroot.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK DORDRECHT
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 79301 / KG ZA 09-32
Vonnis in kort geding van 12 maart 2009
in de zaak van
de vennootschap opgericht naar het recht van IJsland
KAUPTHING BANK HF.,
gevestigd te Reykjavik (IJsland),
eiseres,
advocaat mr. J.A.C. van Veersen te Amsterdam,
tegen
de rechtspersoon naar het recht van haar vestiging
KREDITANSTALT FÜR WIEDERAUFBAU,
gevestigd te Frankfürt am Main (Duitsland),
gedaagde,
advocaat mr. J.H.B. Crucq te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Kaupthing en KfW genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding d.d. 18 februari 2009,
- de mondelinge behandeling ter openbare terechtzitting van 26 februari 2009,
- de pleitnota van Kaupthing,
- de pleitnota van KfW,
- de door beide partijen overgelegde producties.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 24 november 2008 heeft de rechter te Reykjavik aan Kaupthing een moratorium naar IJslands recht verleend, effectief met terugwerkende kracht vanaf 21 november 2008. Dit moratorium is op 19 februari 2009 verlengd tot 13 november 2009.
2.2. Op 26 november 2008 heeft KfW met verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank ten laste van Kaupthing conservatoir derdenbeslag doen leggen onder
- Refresco Holding B.V., gevestigd te Dordrecht,
- Refresco B.V., gevestigd te Dordrecht,
- Frisdranken Industrie Winters B.V., gevestigd te Maarheze,
- B.V. Seven Up Bottling Company Het Zuiden, gevestigd te Maarheze,
- Bronwater Import Kantoor Eindhoven B.V., gevestigd te Maarheze,
- B.V. Handelsmaatschappij Winters, gevestigd te Maarheze,
- Menken Drinks B.V., gevestigd te Bodegraven en
- Refresco Onroerend Goed B.V., gevestigd te Dordrecht.
Bij het verlenen van vorenbedoeld verlof is het bepaalde in artikel 700 lid 4 Rv. uitdrukkelijk ter zijde gesteld. Kaupthing is dus niet gehoord.
2.3. Kaupthing houdt indirect aandelen in het kapitaal van Refresco Holding B.V. en heeft aan deze vennootschap een lening verstrekt.
2.4. Kaupthing heeft geen bijkantoor in Nederland.
3. Het geschil
3.1. Kaupthing vordert samengevat -:
i) de op of omstreeks 6 november 2008 (de voorzieningenrechter leest: 26 november 2008) te Dordrecht, Maarheze en Bodegraven gelegde beslagen op te heffen;
ii) KfW te verbieden nieuwe beslagen te leggen ten laste van Kaupthing.
3.2. KfW voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
De geldigheid van de dagvaarding
4.1. De dagvaarding is op 18 februari 2008 betekend aan het kantoor van de advocaat van KfW. KfW betwist niet dat de dagvaarding op grond van artikel 705 lid 3 Rv. jo. artikel 63 lid 2 Rv. aldaar kon worden betekend, maar stelt dat de dagvaarding desalniettemin nietig is omdat:
a) niet een dagvaardingstermijn van vier weken in acht is genomen, terwijl er geen verkorting van de termijn als bedoeld in artikel 117 Rv. is verleend, althans niet in de aanhef van de dagvaarding is vermeld dat op verkorte termijn is gedagvaard,
b) de EG-Betekeningsverordening niet in acht is genomen.
Kaupthing bestrijdt de gestelde nietigheid en voert daartoe aan dat artikel 56 lid 3 Rv. niet van toepassing is, dat er sprake is van een gekozen woonplaats in Nederland en dat op grond van artikel 115 lid 3 Rv. de dagvaardingstermijn één week bedraagt.
4.2. Ingevolge artikel 702 Rv. jo artikel 475 lid 1 sub a Rv. moet de beslaglegger bij een conservatoir derdenbeslag op straffe van nietigheid woonplaats kiezen. Doel van deze domiciliekeuze is onder meer de mogelijkheid te bieden om aan een adres ter plaatse waar het beslag wordt gelegd eventuele exploten aan de beslaglegger te doen betekenen. Artikel 705 Rv. jo. artikel 63 lid 2 Rv. stelt buiten twijfel dat die domiciliekeuze ook dient voor betekening van dagvaardingen in een kort geding tot opheffing van conservatoir beslag. Aldus voorziet de wet uitdrukkelijk en specifiek voor het geval dat met betrekking tot een conservatoir (derden)beslag door de beslagene aan de beslaglegger een dagvaarding dient te worden uitgebracht in een domiciliekeuze in Nederland. Derhalve is, anders dan in artikel 63 lid 1 Rv., geen sprake van een (fictieve) woonplaatskeuze ter plaatse waar men terzake laatstelijk woonplaats heeft gekozen, maar van een wettelijk gegronde (expliciet) voor deze zaak gekozen woonplaats als bedoeld in artikel 115 lid 3 Rv.
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat de in acht genomen termijn van dagvaarding van één week volstaat en dat de EG-Betekeningsverordening toepassing mist, zodat het door KfW gedane beroep op de nietigheid van de dagvaarding verworpen dient te worden.
spoedeisend belang
4.4. Vast staat dat het verlof voor de gelegde conservatoire derdenbeslagen is verleend met terzijde stelling van het voorschrift van artikel 700 lid 4 Rv. om de financiële instelling voorafgaand aan de verlening van het verlof in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. Hiermee is gegeven dat een spoedeisend belang bestaat bij een kort geding procedure waarin de voorzieningenrechter aan de hand van hetgeen door partijen over en weer naar voren is gebracht (alsnog) beoordeelt of het conservatoir beslag is toegestaan. Anders zou immers de onwenselijke situatie ontstaan dat een beslag als het onderhavige niet alleen gelegd zou worden zonder inachtneming van genoemd wettelijk voorschrift, maar in weerwil daarvan ook zou blijven rusten op de in beslag genomen goederen totdat in de hoofdzaak op de vordering van KfW is beslist. Er behoeft dan ook niet te worden ingegaan op de door Kaupthing gestelde en door KfW bestreden hinder die van de gelegde beslagen wordt ondervonden.
toepasselijk recht
4.5. Met partijen is de voorzieningenrechter van oordeel dat het aan Kaupthing verleende moratorium naar IJslands recht een saneringsmaatregel in de zin van EG-Richtlijn 2001/24 van 4 april 2001 betreffende de sanering en liquidatie van kredietinstellingen (verder: de Richtlijn) is. De Richtlijn is in Nederland geïmplementeerd in de Wet op het financieel toezicht (Wft). IJsland heeft als lid van de Europese Economische Ruimte de Richtijn in de (in Engelse vertaling) Act on Financial Undertakings (verder: AFU) geïmplementeerd. Krachtens artikelen 3:239 en 3:240 Wft wordt de saneringsmaatregel van rechtswege in Nederland erkend en worden de rechtsgevolgen daarvan beheerst door het recht van IJsland, tenzij de wet anders bepaalt. Een andersluidende bepaling in de Nederlandse wet is er niet.
4.6. Wel staat ter discussie of IJsland de extraterritoriale werking van haar recht in artikel 99 AFU heeft beperkt tot de lidstaten waarin een “branch” (bijkantoor) van de IJslandse kredietinstelling is gevestigd. Dit door Kaupthing bestreden standpunt van KfW kan op grond van het volgende niet worden gevolgd.
4.7. Blijkens artikel 3 lid 2 van de Richtlijn hanteert de Richtlijn als uitgangspunt dat aan kredietinstellingen verleende saneringsmaatregelen in alle lidstaten overeenkomstig het recht van de lidstaat van herkomst ten uitvoer worden gelegd. Het IJslands faillissementsrecht gaat uit van universele toepassing en volgens artikel 98 lid 2 AFU is de IJslandse faillissementswet (Act on Bankruptcy etc. no. 21/1991) van toepassing op de uitvoering van saneringsmaatregelen die aan kredietinstellingen zijn verleend, tenzij in de AFU anders is bepaald. Onder deze omstandigheden ligt het in de lijn van de verwachtingen dat de IJslandse wetgever, in het geval dat zij de bedoeling heeft de universele toepassing van het IJslands recht bij saneringsmaatregelen te beperken, dat uitdrukkelijk in de wet opneemt of uit de toelichting op de wet laat blijken. Hiervan is geen sprake. Immers, de Engelse vertaling van artikel 99 AFU, voor zover hier van belang, luidt: “[…] If a court of law in Iceland grants to a credit institution permission for suspension of payment or composition with creditors such a permission shall automatically extend to all branches operated by the credit institution in another member state […]” en de Engelse vertaling van de toelichting op de wijziging van dit artikel vermeldt: “This Article elaborates on the financial reorganization of a credit institution which has its home office in Iceland and operates a branch within another EEA Member Country. In te 1st praragraph it is stated that in such instances the decision shall automatically apply to all branches of the institution in other Member States.” De door KfW overgelegde opinion van de IJslandse advocaat E. Gislason kan niet tot een ander oordeel leiden nu daarin wordt voorbijgegaan aan de voormelde uitgangspunten van de Richtlijn en het IJslands faillissementsrecht en de toepasselijkheid van de IJslandse faillissementswet.
4.8. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het aan Kaupthing verleende moratorium in Nederland werking heeft en dat de gevolgen daarvan in Nederland worden beheerst door IJslands recht.
(on)rechtmatigheid van het beslag
4.9. Zoals hiervoor is overwogen is de IJslandse faillissementswet (Act on Bankrutpcy etc no. 21/1991) van toepassing op het aan Kaupthing verleende moratorium. De Engelse vertaling van artikel 22 van deze wet, voor zover hier van belang, luidt: “[…] A debtor may not be declared bankrupt or his assests subjected to attachment, foreclosure, or forced sale, while a licence of financial reorganisation remains in effect […]”. Het verweer van KfW dat conservatoir beslag niet onder ‘attachment’ valt, dient te worden verworpen. Immers is de juridische betekenis van het woord ‘attachement’ in het Nederlands ‘beslaglegging’ en volgt uit de bewoordingen van voormelde bepaling niet automatisch dat daaronder geen conservatoir beslag kan worden verstaan. Voorts biedt noch de door KfW overgelegde opinie van de door haar ingeschakelde IJslandse deskundige noch de overgelegde opinies van IJslandse deskundigen van Kaupthing steun voor die gedachte. Bovendien vereist het leggen van conservatoir beslag dat de beslaglegger binnen een bepaalde termijn een eis in de hoofdzaak instelt waarmee een executoriale titel voor de gepretendeerde vordering kan worden verkregen en kunnen ingevolge artikel 98 AFU gedurende het verleende moratorium geen nieuwe procedures tegen Kaupthing gestart worden, tenzij dat uitdrukkelijk bij wet is toegestaan. Van het laatste is niet gebleken en de door KfW overgelegde uitspraak van de rechtbank te Reykjavik van 9 februari 2009 - waarin een op artikel 98 AFU gebaseerd beroep op opschorting van een lopende (langdurige) procedure is verworpen - geeft onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat naar IJslands recht het KfW zal zijn toegestaan om gedurende het aan Kaupthing verleende moratorium een procedure tegen Kaupthing te starten.
4.10. Nu de onderhavig conservatoire derdenbeslagen zijn gelegd nadat het moratorium aan Kaupthing is verleend, volgt uit het vorenstaande dat deze beslagleggingen in strijd met het toepasselijk recht en derhalve onrechtmatig zijn. Voor de door KfW gestelde gerede twijfel daarover bestaat gezien het voorgaande geen aanleiding.
Slotsom
4.11. Op grond van voormelde onrechtmatigheid van de gelegde conservatoire derdenbeslagen dient de vordering tot opheffing van die beslagen te worden toegewezen en behoeft niet te worden ingegaan op de overige aangevoerde gronden voor opheffing. Het gevorderde verbod om nieuwe beslagen ten laste van Kaupthing te leggen zal als na te melden worden toegewezen nu het KfW, zoals ter zitting ook door Kaupthing is erkend, wel zal zijn toegestaan conservatoir beslag voor haar vordering te leggen als het aan haar verleende moratorium is geëindigd zonder dat er een liquidatieprocedure is geopend.
4.12. KfW zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Kaupthing worden begroot op:
- dagvaarding € 85,98
- vast recht 262,00
- salaris advocaat 1.632,00
Totaal € 1.979,98.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
heft op de op of omstreeks 26 november 2008 door KfW ten laste van Kaupthing gelegde conservatoir derdenbeslagen onder de onder 2.2. vermelde vennootschappen;
verbiedt KfW ten laste van Kaupthing nieuwe beslagen in Nederland te leggen totdat het aan Kaupthing verleende moratorium naar IJslands recht is geëindigd zonder dat een liquidatieprocedure is geopend;
veroordeelt KfW in de proceskosten, aan de zijde van Kaupthing tot op heden begroot op € 1.979,98;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Verschoof en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2009.?