ECLI:NL:RBDOR:2008:BI3407

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
22 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB-07/1296
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase van een WAO-procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Dordrecht uitspraak gedaan over een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. R.M.T. van Diepen, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door mr. R.A. Kneefel. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van 14 november 2007, waarbij het bezwaar van een derde partij, [betrokkene] B.V., gegrond werd verklaard en de WAO-uitkering van eiser werd ingetrokken. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij ten onrechte in de bezwaarprocedure is betrokken en dat de redelijke termijn in de bezwaarfase is overschreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bezwaarfase meer dan vier jaar en twee maanden heeft geduurd, wat in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelt dat eiser recht heeft op schadevergoeding ter compensatie van de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank verwijst naar eerdere jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, waarin schadevergoedingen zijn toegekend op basis van de duur van de bezwaarfase. De rechtbank komt tot de conclusie dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 3.500,-- en dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht van € 39,-- moet vergoeden. Tevens worden de proceskosten van eiser vastgesteld op € 483,--. De uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen op 22 augustus 2008.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 07/1296
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. R.M.T. van Diepen, advocaat te Amsterdam,
tegen
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. R.A. Kneefel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
aan welk geding voorts[betrokkene]tij deelneemt:
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [woonplaats] (hierna: [betrokkene]).
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 9 november 2000 heeft verweerder eiser met ingang van 28 augustus 2000 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Tegen dit besluit heeft [betrokkene] bij faxbericht van 19 december 2000 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 11 december 2001 heeft verweerder het bezwaar van [betrokkene] gegrond verklaard en vastgesteld dat eiser door eigen schuld/toedoen geen recht heeft op een uitkering krachtens de WAO.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 18 januari 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam, welk beroep is doorgezonden naar de rechtbank Dordrecht.
Bij uitspraak van 20 augustus 2004 heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard en het besluit van 11 december 2001 van verweerder vernietigd.
Bij besluit van 14 november 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van [betrokkene] wederom gegrond verklaard, zijn beslissing van 9 november 2000 herroepen, aan eiser met ingang van 28 augustus 2000 het recht op toekenning van een WAO-uitkering geweigerd en de aan eiser toegekende WAO-uitkering ingetrokken met ingang van 27 december 2007.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 19 december 2007 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht.
Op 21 mei 2008 heeft de rechtbank een inlichtingencomparitie gehouden. Na afloop van deze comparitie heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Bij beslissing van 29 mei 2008 heeft de rechtbank het onderzoek heropend.
Bij faxbericht van 18 juni 2008 heeft eiser de gronden van zijn beroep ingediend.
Bij faxberichten van 4 en 15 juli 2008 hebben onderscheidenlijk [betrokkene] en verweerder gereageerd op de door eiser aangevoerde beroepsgronden.
Op 18 juli, 29 juli en 5 augustus 2008 hebben onderscheidenlijk verweerder, eiser en [betrokkene] de rechtbank toestemming verleend zonder zitting uitspraak te doen op het beroep van eiser. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek opnieuw gesloten.
2. Overwegingen
2.1. wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 18, eerste lid, WAO is geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, WAO, zoals luidend op de datum in geding, heeft de verzekerde die arbeidsongeschikt wordt, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
Artikel 36, eerste lid, WAO schrijft voor dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt herzien wanneer degene, aan wie zij is toegekend, ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde voor een hogere of lagere uitkering in aanmerking komt.
Ingevolge artikel 36b, eerste lid, WAO vindt de intrekking of verlaging van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, die voortvloeit uit het door de werkgever ingesteld bezwaar of beroep niet eerder plaats dan zes weken na de dag waarop de beslissing op bezwaar is bekendgemaakt of de uitspraak is gedaan.
Ingevolge artikel 36b, tweede lid, WAO geldt het eerste lid niet, indien de uitkering door eigen schuld of toedoen van de verzekerde ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
2.1.2. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), voor zover hier van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
2.2. bestreden besluit
Het bestreden besluit strekt tot gegrondverklaring van het bezwaar van [betrokkene], herroeping van het primaire besluit van 9 november 2000, weigering aan eiser met ingang van 28 augustus 2000 van het recht op toekenning van een WAO-uitkering en intrekking van de aan hem toegekende WAO-uitkering met ingang van 27 december 2007. Ter motivering van het bestreden besluit heeft verweerder verwezen naar de rapporten van 8 mei en 9 november 2007 (van bezwaarverzekeringsarts [naam], toevoeging rechtbank) en naar de rapporten van 30 augustus en 12 november 2007 (van bezwaararbeidsdeskundige [naam], toevoeging rechtbank). Volgens verweerder blijkt uit deze rapporten dat eiser op en na 28 augustus 2000 niet ongeschikt was voor het werk zoals hij dat tot aan de aanvang van het ziekteverzuim verrichtte, zodat hem ten onrechte een uitkering krachtens de WAO is toegekend. Omdat dit niet aan de schuld of het toedoen van eiser is te wijten, wordt de uitkering gelet op artikel 36b WAO ingetrokken met ingang van 27 december 2007.
2.3. beroepsgronden
Eiser heeft, kort samengevat, de volgende beroepsgronden aangevoerd.
Eiser is in 1999/2000 meerdere keren onderzocht door verzekeringsartsen en volledig arbeidsongeschikt geacht.
Op 28 augustus 2000 had eiser geen werk, zodat er geen sprake kan zijn van een deugdelijke arbeidsongeschiktheidsbeoordeling met als uitkomst "geschikt voor eigen werk".
Verweerder baseert zich op een psychiatrisch rapport dat geen betrekking heeft op de periode 1999/2000 en derhalve als grond ondeugdelijk is. Bovendien heeft de psychiater een duidelijke diagnose gesteld en als GAF-score 40 aangegeven. Voorts wordt melding gemaakt van het trauma in 1999.
Ook in 2004/2005 heeft eiser een wachttijd van 104 weken vervuld wegens psychische klachten. Ook toen is eiser meerdere keren beoordeeld door verzekeringsartsen en volledig arbeidsongeschikt geacht.
Verweerder heeft eiser betrokken in de bezwaarprocedure van [betrokkene] zonder daartoe bevoegd te zijn. De medische en arbeidskundige grondslag van de beslissing op bezwaar zijn derhalve onrechtmatig verkregen.
De bezwaarverzekeringsarts meent dat het medisch oordeel van de verzekeringsartsen destijds heel anders geweest zou zijn als zij op de hoogte waren geweest van de ontslaggronden. Die mening is onjuist, want de kantonrechter oordeelt over een ontslag en niet over een ziekte of arbeidsongeschiktheid.
Eiser heeft niet gewerkt in het bedrijf van zijn zoon. Hij is tijdens de ramadan twee keer in de nacht naar het bedrijf van zijn zoon gereden en heeft brood meegenomen. Dat kan wat betreft belastbaarheid niet worden vergeleken met zijn werk als schoonmaker bij [betrokkene].
De redelijke termijn in de bezwaarfase is ruimschoots overschreden. Als de rechtbank oordeelt dat eiser niet ten onrechte in de bezwaarprocedure is betrokken, is een schadevergoeding aangewezen.
2.4. beoordeling
2.4.1. De stelling van eiser dat hij gedurende de wachttijd van (destijds) 52 weken bij herhaling is (af)gekeurd, leidt niet logischerwijs tot de conclusie dat hij (ook) op 28 augustus 2000 (nog) volledig arbeidsongeschikt was en recht heeft op een uitkering krachtens de WAO. Deze stelling kan dan ook niet leiden tot het daarmee beoogde resultaat.
Anders dan eiser stelt, betekent het enkele feit dat hij op 28 augustus 2000 niet werkte nog niet dat geen verantwoord medisch en arbeidskundig oordeel kan worden gegeven over zijn mogelijkheden tot het verrichten van arbeid per die datum.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts de door eiser bedoelde psychiatrische expertise van 30 maart 2007 niet mede aan haar rapportages ten grondslag had mogen leggen. De brief van 30 maart 2007 is opgesteld naar aanleiding van een onderzoek dat op 3 maart 2007 bij eiser is verricht. In dit onderzoek is, zoals eiser ook zelf opmerkt door te verwijzen naar een trauma in 1999, mede aandacht besteed aan feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de medische situatie van eiser op de datum in geding. Bovendien heeft eiser niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat het gebruik van de brief van 30 maart 2007 door de bezwaarverzekeringsarts ertoe heeft geleid dat haar rapporten van 8 mei en 9 november 2007 op onzorgvuldige wijze tot stand zouden zijn gekomen of niet concludent zouden zijn.
De verwijzing van eiser naar medische beoordelingen in 2004 en 2005 is niet ter zake dienend. Ter beoordeling staat de medische situatie van eiser op de datum in geding en niet wat er na de datum in geding is gebeurd, tenzij dat van belang is voor de beoordeling van de situatie op de datum in geding. De rechtbank zal dit argument van eiser dan ook onbesproken laten.
Verweerder heeft eiser terecht in de gelegenheid gesteld om als belanghebbende deel te nemen aan de bezwaarschriftprocedure van [betrokkene]. Afgezien daarvan beschikt verweerder krachtens de WAO over bevoegdheden om eiser te (doen) onderzoeken ter vaststelling van zijn recht op een uitkering krachtens deze wet. De beroepsgrond dat de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onrechtmatig zijn verkregen faalt derhalve.
De beroepsgrond van eiser die verband houdt met de door hem gestelde opvatting van de bezwaarverzekeringsarts dat het medisch oordeel van de verzekeringsartsen destijds heel anders geweest zou zijn als zij op de hoogte waren geweest van de ontslaggronden faalt reeds wegens het ontbreken van feitelijke grondslag. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat deze opvatting niet is terug te vinden in de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts.
Het betoog van eiser over het werk in de bakkerij van zijn zoon kan evenmin leiden tot het daarmee beoogde doel, omdat eiser niet heeft toegelicht waarom dit betoog afbreuk doet aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
De rechtbank komt tot de slotsom dat de beroepsgronden van eiser die verband houden met de inhoud van het bestreden besluit geen doel treffen.
2.4.2. Met betrekking tot de beroepsgrond van eiser dat hij recht heeft op schadevergoeding omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden overweegt de rechtbank het volgende.
Eiser voert aan dat de redelijke termijn in de bezwaarfase is overschreden. Gelet hierop zal de rechtbank de duur van de beroepsprocedure in de zaak met procedurenummer 02/88 en de duur van de onderhavige beroepsprocedure buiten beschouwing laten.
Blijkens de gedingstukken heeft verweerder het bezwaarschrift van [betrokkene] tegen het besluit van 9 november 2000 ontvangen op 21 december 2000. Gelet hierop merkt de rechtbank 21 december 2000 aan als de datum waarop de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is gaan lopen. De stelling van verweerder dat er toen nog geen sprake was van een geschil tussen eiser en verweerder is op zichzelf juist, maar leidt de rechtbank niet tot een andere conclusie. Met de indiening van het bezwaarschrift van [betrokkene] tegen het besluit van 9 november 2000 is het recht van eiser op een uitkering krachtens de WAO ter discussie komen te staan. Dit recht moet volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) worden beschouwd als een burgerlijk recht in de zin van artikel 6 EVRM. Gelet hierop was verweerder ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM verplicht binnen een redelijke termijn te beslissen op het bezwaar van [betrokkene].
Verweerder heeft op 11 december 2001 voor het eerst beslist op het bezwaar van [betrokkene]. Met de uitspraak van 20 augustus 2004 van de rechtbank in de zaak met procedurenummer 02/88 is de bezwaarfase weer opengevallen, waarna verweerder op 14 november 2007 opnieuw heeft beslist op het bezwaar van [betrokkene].
Uit een uitspraak van 7 februari 2008 van de CRvB (LJN BC4530) leidt de rechtbank af dat, als een beslissing op bezwaar wordt vernietigd en het bestuursorgaan vervolgens een nieuwe beslissing op hetzelfde bezwaar neemt, de verschillende perioden waarin de procedure zich in de bezwaarfase bevindt in het kader van de toetsing aan artikel 6 EVRM niet afzonderlijk van elkaar moeten worden beoordeeld, maar bij elkaar moeten worden opgeteld om vast te stellen hoe lang de besluitvorming in bezwaar in totaal heeft geduurd. De rechtbank zal de twee perioden waarin de onderhavige procedure zich in de bezwaarfase heeft bevonden dan ook bij elkaar optellen en stelt vast dat de bezwaarfase in totaal meer dan vier jaar en twee maanden heeft geduurd. Hiermee is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM naar het oordeel van de rechtbank overschreden. Voor zover deze overschrijding al gecompenseerd zou kunnen worden door een snelle afhandeling van de beroepsprocedures bij de rechtbank, is van een dergelijke afhandeling in het onderhavige geval geen sprake geweest.
In het verweerschrift heeft verweerder naar voren gebracht dat hij verplicht is eiser te compenseren voor diens spanning en frustratie als het bestreden besluit na een onherroepelijke rechterlijke uitspraak onrechtmatig blijkt te zijn. Voor zover verweerder hiermee wil aanvoeren dat eiser alleen recht heeft op schadevergoeding als het bestreden besluit op inhoudelijke gronden door de rechtbank of de CRvB zou worden vernietigd, volgt de rechtbank verweerder niet in dit betoog. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM strekt tot compensatie van de spanning en frustratie die het gevolg is van langdurige onzekerheid over, in het geval van eiser, het recht op een uitkering krachtens de WAO. Het bestaan van deze onzekerheid (en daarmee de grondslag voor de schadevergoedingsplicht) is niet afhankelijk van het antwoord op de vraag of het bestreden besluit inhoudelijk bezien rechtmatig is.
In zijn uitspraak van 22 september 2006 (LJN AY8871) heeft de CRvB met verwijzing naar het arrest van 29 maart 2006 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake Pizzati tegen Italië (JB 2006/134) geoordeeld dat in geval van schending van de redelijke termijn spanning en frustratie worden voorondersteld. Naar het oordeel van de CRvB moet de rechter op dit punt alleen onderzoek verrichten als het bestuursorgaan omstandigheden aandraagt die aanleiding vormen te twijfelen aan de aanwezigheid van spanning en frustratie of als de rechter zelf dergelijke omstandigheden onderkent. Blijkens het verweerschrift gaat verweerder ervan uit dat de lange duur van zijn besluitvorming bij eiser tot spanning en frustratie heeft geleid. Gezien het feit dat de bezwaarschriftprocedure kan leiden tot intrekking - al dan niet met terugwerkende kracht - van de WAO-uitkering van eiser, ziet de rechtbank evenmin reden om eraan te twijfelen dat de lange duur van de besluitvorming door verweerder bij eiser tot spanning en frustratie heeft geleid.
De rechtbank komt tot de slotsom dat eiser recht heeft op schadevergoeding ter compensatie van de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase.
2.5. Uit artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) volgt dat de rechtbank verweerder alleen kan veroordelen tot het betalen van schadevergoeding als zij het beroep van eiser gegrond verklaart. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 6, eerste lid, EVRM. Omdat het bestreden besluit inhoudelijk bezien rechtmatig is, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
2.5.1. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen tot een schadevergoeding aan eiser. Eiser heeft de rechtbank niet gevraagd om toekenning van een specifiek bedrag aan schadevergoeding. Bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding zal de rechtbank aansluiting zoeken bij recente jurisprudentie van de CRvB.
In zijn uitspraak van 8 mei 2008 (LJN BD1294) heeft de CRvB het verwerende bestuursorgaan veroordeeld tot een schadevergoeding van € 500,-- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase van een procedure op grond van de Algemene nabestaandenwet (hierna: Anw), welke bezwaarfase ruim één jaar en twee maanden had geduurd.
In zijn uitspraak van 3 januari 2008 (LJN BC2213) heeft de CRvB het verwerende bestuursorgaan veroordeeld tot een schadevergoeding van € 1.000,-- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase van een procedure op grond van de Anw, welke bezwaarfase ruim één jaar en negen maanden had geduurd.
In zijn uitspraak van 25 oktober 2007 (LJN BB7454) heeft de CRvB het verwerende bestuursorgaan veroordeeld tot een schadevergoeding van € 1.500,-- wegens overschrijding van de redelijke temrijn in de bezwaarfase van een procedure op grond van de Ambtenarenwet, welke bezwaarfase ruim twee jaar en één maand had geduurd.
In zijn uitspraak van 8 augustus 2008 (LJN BD9922) heeft de CRvB het verwerende bestuursorgaan veroordeeld tot een schadevergoeding van € 2.000,-- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase van een WAO-procedure, welke bezwaarfase ruim twee jaar en elf maanden had geduurd.
In zijn uitspraak van 23 januari 2008 (LJN BC2942) heeft de CRvB het verwerende bestuursorgaan veroordeeld tot een schadevergoeding van € 3.000,-- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase van een WAO-procedure, welke bezwaarfase ruim drie jaar en zes maanden had geduurd.
Uit deze uitspraken meent de rechtbank te kunnen afleiden dat de CRvB, als hij tot het oordeel komt dat de redelijke termijn in de bezwaarfase is overschreden, in beginsel een schadevergoeding van € 500,-- aangewezen acht als de bezwaarfase één tot anderhalf jaar heeft geduurd, een schadevergoeding van € 1.000,-- als de bezwaarfase anderhalf tot twee jaar heeft geduurd en zo verder met stappen van € 500,-- per tijdvak van een half jaar. Hiervan uitgaande dient verweerder, gelet op de duur van de onderhavige bezwaarfase, veroordeeld te worden tot een schadevergoeding van € 3.500,-- aan eiser. De rechtbank zal daartoe overgaan, nu haar niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de schadevergoeding op een ander bedrag moet worden vastgesteld.
2.5.2. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, Awb het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
2.5.3. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 483,-- (1 punt voor het beroepschrift en 0,5 punt voor het verschijnen ter inlichtingencomparitie, met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1).
De rechtbank is niet gebleken dat eiser in beroep nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
2.5.4. Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank Dordrecht,
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
-veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de schade die eiser heeft geleden, vastgesteld op € 3.500,--;
-bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,-- vergoedt;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 483,-- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
-wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan eiser moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, rechter, en door deze en mr. L. Coenraads, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 22 augustus 2008