parketnummer: 11/006229-02
vonnis van de meervoudige economische strafkamer d.d. 30 december 2008
[verdachte],
gevestigd te [adres en plaats].
De rechtbank heeft de processtukken gezien en kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 16 juli 1990 tot en met 31 oktober 2001, te Ameide, al dan niet opzettelijk, zonder vergunning, met behulp van een werk, afvalstoffen en/of verontreinigende stoffen en/of schadelijke stoffen heeft gebracht in een oppervlaktewater aldaar, immers, heeft zij op of omstreeks 15 maart 2000 en/of 1 april 2000 en/of 29 juli 2000 en/of op een of meer (andere) tijdstip(pen) in eerder genoemde periode aldaar, - al dan niet opzettelijk - zonder vergunning, een of meerma(a)l(en), via een uitstroombak (met klep) verbonden met een zogeheten riooloverstort,
althans via een opening in de riolering, welke uitstroombak/opening zich geheel of gedeeltelijk bevond op, althans, in de onmiddellijke nabijheid van, perceel Aaksterveld te Ameide (kadastraal bekend onder [nummer] , toebehorende aan
[benadeelde partij]) en welke uitstroombak/opening deel uitmaakte van het rioolstelsel van genoemde gemeente,
(telkens) een hoeveelheid rioolwater en/of afvalwater van huishoudens en/of fecaliën en/of olie en/of maandverband, in elk geval een hoeveelheid afvalstoffen en/of schadelijke stoffen en/of verontreinigende stoffen, geloosd/gebracht in een vijver/sloot/waterpartij aldaar, aangezien genoemde uitstroombak/opening uitmondde in genoemde vijver/sloot/waterpartij, welke zich bevond op (en/of grensde aan) perceel Aaksterveld te Ameide en welke vijver/sloot/waterpartij in verbinding
stond met andere waterbergende stelsels van de polder Ameide, zijnde aldus een oppervlaktewater in de zin van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;
2.
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 16 juli 1990 tot en met 31 oktober 2001 te Ameide, een of meerma(a)l(en) op of in de bodem (een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming, immers, heeft zij, op of omstreeks 15 maart 2000 en/of 1 april 2000 en/of 29 juli 2000 en/of op een of meer (andere) tijdstip(pen) in eerder genoemde periode, (telkens) op of in de (onderwater)bodem een hoeveelheid afvalwater van huishoudens en/of fecaliën en/of olie en/of maandverband, in elk geval verontreinigd water en/of slib en/of afvalstoffen doen uitstromen/laten uitstromen via een uitstroombak (met klep) verbonden met een zogeheten riooloverstort,
althans via een opening in de riolering, welke uitstroombak/opening zich (geheel of gedeeltelijk) bevond, op, althans, in de onmiddellijke nabijheid van perceel Aaksterveld te Ameide (kadastraal bekend onder [nummer], toebehorende aan [benadeelde partij]) en welke uitstroombak/opening deel uitmaakte van het rioolstelsel van genoemde gemeente,
terwijl zij wist, althans redelijkerwijs had kunnen vermoeden, dat door die handeling(en) de (onderwater)bodem kon worden verontreinigd of aangetast, en (telkens) al dan niet opzettelijk niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar konden/kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen. dan wel, terwijl die verontreiniging en/of aantasting zich voordeed, de bodem te saneren of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken;
2.1 De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
2.2 De bevoegdheid van de rechtbank
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
2.3 De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De verdediging heeft ten aanzien van feit 1 aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in haar vervolging en wel -kort en zakelijk weergegeven- om de navolgende redenen.
Er is gedurende de ten laste gelegde periode sprake geweest van een gedoogsituatie. De vergunningverlener en handhaver in deze concrete situatie te weten het Zuiveringsschap Hollandse Eilanden en Waarden, hierna in dit vonnis te noemen “het Zuiveringsschap” heeft niet handhavend opgetreden jegens verdachte. Hoewel juridisch gezien een vergunningsplicht op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna in dit vonnis te noemen “Wvo”) bestond, is door het Zuiveringsschap pas tussen 1995 en 2000 aan alle bestaande overstorten een vergunning gekoppeld. Het Zuiveringsschap heeft een prioriteitstelling gehanteerd waarbij overheden als laatste sector voor het lozen op het oppervlaktewater vergund zouden worden. Het Zuiveringsschap heeft in 1994 ingestemd met het Gemeentelijk rioleringsplan en het Basis Rioleringsplan van verdachte en daarmee met de aanwezigheid en het gebruik van de overstorten van verdachte. Tussen 1993 en 2002 is in ieder geval sprake geweest van een passief gedoogbeleid van het Zuiveringsschap. Er was in onderhavige situatie uitzicht op legalisatie. Een gedoogsituatie stelt eisen aan de motivering van de vervolgingsbeslissing. Nu in heel Nederland overstorten zonder vergunning worden gedoogd en slechts één van de beheerders, te weten verdachte, wordt vervolgd, is strafrechtelijke vervolging ter zake van lozingen zonder vergunning in strijd met het gelijkheidsbeginsel, dan wel het vertrouwensbeginsel, dan wel het beginsel van evenredige belangenafweging.
Verdachte kan geen verwijt worden gemaakt ten aanzien van het door het Zuiveringsschap toegepaste beleid en het niet direct kunnen saneren van de overstort gelegen in de onmiddellijke nabijheid van perceel Aaksterveld te Ameide, hierna te noemen “deze overstort”. Aangeefster [benadeelde partij] en vermeend benadeelde [benadeelde partij] (hierna in dit vonnis tezamen te noemen “[benadeelde partij]”) zijn medeverantwoordelijk voor de ontstane situatie. Bovendien heeft verdachte steeds adequaat gereageerd op de klachten van [benadeelde partij]. Het valt niet in te zien waarom het openbaar ministerie meent dat de gemeente haar zorgplicht heeft verzaakt en zich laakbaar heeft opgesteld.
De vervolging is in strijd met de Aanwijzing voor de opsporing en vervolging van overheden. Strafrechtelijk ingrijpen is ontijdig nu de aangifte en strafrechtelijk onderzoek pas heeft plaatsgevonden nadat deze overstort gesaneerd is. Er is een algemeen belang om af te zien van vervolging.
De officier van justitie heeft in reactie op het verweer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie -kort en zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd.
Er ontbreekt zelfs maar een begin van een signaal jegens verdachte dat zij op grond van het optreden van het Zuiveringsschap niet vervolgd zou worden. Derhalve is van niet-ontvankelijkheid op grond van een gedoogsituatie geen sprake noch van handelen in strijd met het vertrouwensbeginsel.
Het standpunt dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel en een evenredige belangenafweging, is reeds aan de orde geweest in de procedure ex artikel 262 Sv en hierover is door het Gerechtshof te ’s-Gravenhage bij beschikking van 5 april 2006 onherroepelijk beslist nu dit oordeel door de Hoge Raad in stand is gelaten. Er zijn geen nieuwe elementen aangevoerd en deze kwestie is dus al uitgemaakt.
Een overstort kan inderdaad noodzakelijk zijn. Er is echter altijd een vergunning voor nodig. In een dergelijke vergunningsprocedure kunnen belanghebbenden inspraak krijgen. Een vergunning kan ook geweigerd worden om bepaalde redenen bijvoorbeeld omdat geloosd wordt op een vijver waarvandaan onvoldoende doorstroming is.
In dit geval is niet in strijd gehandeld met de Aanwijzing voor de opsporing en vervolging van overheden omdat het College van Procureurs-Generaal zelf in het kader van de procedure ex artikel 262 Sv geconcludeerd heeft tot vervolging. Dit is een aanwijzing dat vervolging niet in strijd is met de Aanwijzing.
Het oordeel van de rechtbank:
Voor de vraag of bestuurlijk gedogen in de weg staat aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ter zake van een ingestelde strafvervolging is met name het vertrouwensbeginsel, als beginsel van een goede procesorde van belang.
Voor het slagen van een beroep op het vertrouwensbeginsel is van belang dat er sprake is van verwachtingen omtrent het uitblijven van een strafrechtelijke vervolging die zijn opgewekt door een voor de vervolging verantwoordelijke autoriteit dan wel aan die autoriteit zijn toe te rekenen. Hiervan is in onderhavige zaak geen sprake.
De rechtbank verwerpt het verweer betreffende strijd met het gelijkheidsbeginsel en een evenredige belangenafweging. Niet is geleken dat ergens anders in het land onderzoek is gedaan naar riooloverstorten. Deze overstort in de gemeente [naam] is als een der eersten onderzocht en daarna heeft het openbaar ministerie op grond van zijn bevindingen de gemeente gedagvaard. Het achterwege blijven van opsporing van bepaalde feiten is niet gelijk te stellen met een gedoogbeleid. Het openbaar ministerie heeft dan ook het recht om tot strafvervolging over te gaan van degene die zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigde of schadelijke stoffen, in welke vorm dan ook, in het oppervlaktewater gebracht heeft, ook als zo’n feit niet eerder door een ander is begaan dan wel is opgespoord. Dit is niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel noch met het beginsel van redelijke belangenafweging.
De rechtbank is van oordeel dat uit het verhandelde ter terechtzitting en het dossier voldoende vast is komen te staan dat verdachte niet beschikte over de benodigde vergunning voor deze riooloverstort en dat geen vergunning is aangevraagd tijdens de delictperiode. Verdachte heeft zulks ook niet betwist. Het nut dan wel de noodzaak van een rioolovertstort in zijn algemeenheid doet niets af aan het feit dat verdachte de benodigde vergunning voor deze riooloverstort had kunnen en moeten aanvragen. De Wvo verplicht het hebben van een dergelijke vergunning. Deze wet is reeds in 1973 in werking getreden. Het had in de rede gelegen dat de gemeente Ameide, de rechtsvoorganger van verdachte, begin jaren ’80 vóór de aanleg van deze riooloverstort een vergunning had aangevraagd. Ook de aangevoerde prioriteitstelling van het Zuiveringsschap doet niets af aan de mogelijkheid en de verplichting van verdachte om een vergunning aan te vragen.
Voorts acht de rechtbank (het strafrechtelijk ingrijpen en) het vervolgen nadat de overstort is afgesloten niet aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg staan, nu deze daad in casu met geen enkele rechtsregel strijdig is.
De rechtbank concludeert dat bij het onderzoek ter terechtzitting geen feiten en/of omstandigheden zijn gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier is dus ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
2.4 De schorsing van de vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing van de vervolging gebleken.
3. Het onderzoek ter terechtzitting
3.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft -het ten laste gelegde onder 1 bewezen achtend- gevorderd dat verdachte veroordeeld wordt tot een geldboete van EUR 20.000,00. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot vrijspraak voor feit 2.
3.2 De verdediging
De verdediging heeft diverse verweren gevoerd welke hierna onder 5 en 6 besproken zullen worden. De verdediging heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van feit 2.
4.1 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte
1.
op meer tijdstippen in de periode van 16 juli 1990 tot en met 6 december 2000, te Ameide, opzettelijk, zonder vergunning,
met behulp van een werk, afvalstoffen en verontreinigende stoffen en schadelijke stoffen heeft gebracht in een oppervlaktewater aldaar, immers, heeft zij op 15 maart 2000 en 1 april 2000 en 29 juli 2000 en op andere tijdstippen in eerder genoemde periode aldaar, - opzettelijk - zonder vergunning, via een uitstroombak (met klep) verbonden met een zogeheten riooloverstort, welke uitstroombak/opening zich gedeeltelijk bevond op, perceel Aaksterveld te Ameide (kadastraal bekend onder [nummer], toebehorende aan [benadeelde partij]) en welke uitstroombak/opening deel uitmaakte van het rioolstelsel van genoemde gemeente, telkens een hoeveelheid rioolwater en/of afvalwater van huishoudens en
fecaliën en olie en maandverband, in elk geval een hoeveelheid afvalstoffen en schadelijke stoffen en verontreinigende stoffen, geloosd/gebracht in een vijver/sloot/waterpartij aldaar, aangezien genoemde uitstroombak/opening uitmondde in genoemde vijver/sloot/waterpartij, welke zich bevond op (en/of grensde aan) perceel Aaksterveld, te Ameide en welke vijver/sloot/waterpartij in verbinding stond met andere waterbergende stelsels van de polder Ameide, zijnde aldus een
oppervlaktewater in de zin van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;
op meer tijdstippen in de periode van 16 juli 1990 tot en met 6 december 2000 te Ameide, op of in de bodem handelingen heeft verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming, immers, heeft zij, op 15 maart 2000 en 1 april 2000 en 29 juli 2000 en op andere tijdstippen in eerder genoemde periode, telkens op of in de (onderwater)bodem een hoeveelheid afvalwater van huishoudens en fecaliën en olie en maandverband, in elk geval verontreinigd water en slib en afvalstoffen doen uitstromen/laten uitstromen via een uitstroombak (met klep) verbonden met een zogeheten riooloverstort, welke uitstroombak/opening zich gedeeltelijk bevond, op perceel Aaksterveld te Ameide (kadastraal bekend onder [nummer], toebehorende aan [benadeelde partij] en [benadeelde partij] en welke uitstroombak/opening deel uitmaakte van het rioolstelsel van genoemde gemeente, terwijl zij wist, althans redelijkerwijs had kunnen vermoeden, dat door die handelingen de (onderwater)bodem kon worden verontreinigd of aangetast, en telkens opzettelijk niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging en aantasting te voorkomen.
Hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
4.3 De bewijsmiddelen
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte niet over de benodigde vergunning beschikte terwijl zij wist of had behoren te weten dat het hebben van een dergelijke vergunning noodzakelijk was voor lozen van afvalwater via deze riooloverstort. Uit de talloze meldingen van [benadeelde partij] aan de gemeente leidt de rechtbank af dat verdachte ook daadwerkelijk wist dat de overstort in werking was geweest en dat aldus regelmatig afvalstoffen stoffen werden geloosd op het oppervlaktewater. Aldus heeft verdachte opzettelijk gehandeld.
In tegenstelling tot de door de officier van justitie en de verdediging verzochte vrijspraak voor feit 2 komt de rechtbank ook voor dit feit tot een bewezenverklaring.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het brengen van afvalstoffen, verontreinigende stoffen en schadelijke stoffen in het oppervlaktewater kan leiden tot verontreiniging of aantasting van de bodem. Voor een bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde is niet noodzakelijk dat komt vast te staan dat die verontreiniging of aantasting zich daadwerkelijk heeft voorgedaan.
Voldoende is dat verdachte wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat met haar handelen zoals bewezen verklaard onder 1, de bodem verontreinigd of aangetast had kunnen worden en dat verdachte vervolgens niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen. Nu hiervan tot 6 december 2000 geen sprake is, heeft verdachte ook in strijd met artikel 13 van de Wet bodembescherming gehandeld.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De rechtbank bezigt ieder bewijsmiddel, ook in onderdelen, telkens slechts voor het bewijs van het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De rechtbank bezigt de inhoud van de geschriften als bedoeld in artikel 344, lid 1 sub 5° van het Wetboek van Strafvordering alleen in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
5. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
5.1 Verweren van de verdediging
5.1.1 Ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid
De verdediging heeft met betrekking tot feit 1, aangevoerd dat bij het handelen van verdachte de materiële wederrechtelijkheid ontbreekt. Het lozen van afvalwater zonder vergunning zoals dat ten laste is gelegd, leverde een situatie op waarin geen ander belang werd gediend dan het overtreden voorschrift beoogt te beschermen. De wetgever heeft het noodzakelijk geacht het oppervlaktewater te beschermen tegen verontreiniging en watervervuiling dient te worden voorkomen. Het gemengde rioolstelsel van verdachte kan niet zonder overstorten, met of zonder vergunningen. In dat opzicht stond verdachte geen andere weg open.
Het lozen van afvalwater zonder vergunning leverde zodanig resultaat op dat daarmee een groter of tenminste eenzelfde belang is gediend als het overtreden voorschrift beoogt te beschermen. Zonder overstort zullen huizen, tuinen en straten onder water komen te staan en dat kan vervuiling van het oppervlaktewater met zich meebrengen. Door deze overstort blijft de vervuiling beperkt tot een klein gebied. Met een redelijk middel wordt een redelijk doel bereikt. Het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid heeft tot gevolg dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
5.1.2 De officier van justitie heeft gereageerd door te stellen dat de waterkwaliteit niet ter beoordeling is van verdachte. Deze beoordeling komt toe aan het Zuiveringsschap dan wel de waterkwaliteitsbeheerder.
5.1.3 Oordeel van de rechtbank
Voor een geslaagd beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid dient aangetoond te worden dat door het overtreden van de strafrechtelijke norm, de doelstelling van die norm beter nageleefd wordt dan door het zich houden aan de strafrechtelijke norm. Dat in onderhavige situatie sprake is van een dergelijke situatie, is niet aannemelijk geworden. Verdachte heeft gebruik gemaakt van deze riooloverstort zonder dat zij beschikte over de daarvoor benodigde vergunning. Hiermee heeft verdachte gehandeld in strijd met vigerende wetgeving. De overtreden norm beoogt naar het oordeel van de rechtbank de vergunningverlener in staat te stellen te beoordelen of een overstort daar ter plaatse vergund zou kunnen worden (en zo ja, onder welke beperkende voorwaarden). Niets stond verdachte eraan in de weg de benodigde vergunning aan te vragen. Door de vergunning niet aan te vragen heeft er derhalve geen beoordeling plaatsgevonden. De rechtbank verwerpt het beroep op ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid.
5.2.1 Beroep op overmacht
De verdediging heeft met betrekking tot feit 2, een beroep op overmacht gedaan en geconcludeerd dat verdachte om die reden ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging.
Het was voor verdachte noodzakelijk om gebruik te maken van riooloverstorten. Dit dient het behoud van ‘droge voeten’ en het draagt tevens bij aan volksgezondheid en het is een belangrijk element in de uitvoering van het milieubeleid. Verdachte heeft een gerechtvaardigde keuze, dan wel een juiste keuze gemaakt in een conflict van plichten of belangen. Verdachte moest kiezen tussen het onder water lopen van huizen, tuinen of straten enerzijds en haar zorgplicht geen verontreinigd water en/of slib in de bodem te brengen anderzijds. Daarnaast kwamen de overstorten minder vaak voor dan gemiddeld.
5.2.2 De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van een beroep op overmacht.
5.2.3 Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat verdachte geen beroep op overmacht toekomt. Het is niet aannemelijk geworden dat verdachte geconfronteerd is met een conflict van belangen waarin de door verdachte gemaakte keuze, te weten het (zonder vergunning) in gebruik nemen en houden van deze riooloverstort, acuut en onontkoombaar was.
Voorts wordt opgemerkt dat de riooloverstort op 6 december 2000 is dichtgestort en dat niet gebleken is van enige verdere aanpassing in het rioolstelsel. Nu vervolgens niet is gebleken van enige consequentie voor het functioneren van het rioolstelsel kan in alle redelijkheid niet gezegd worden dat voornoemde gemaakte keuze door verdachte, onontkoombaar was. Er waren immers ook andere (technische) oplossingen denkbaar (geweest).
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Het bewezenverklaarde levert op:
1.
OVERTREDING VAN EEN VOORSCHRIFT GESTELD BIJ ARTIKEL 1 LID 1 VAN DE WET VERONTREINIGING OPPERVLAKTEWATEREN, OPZETTELIJK BEGAAN DOOR EEN RECHTSPERSOON, MEERMALEN GEPLEEGD.
2.
TOT EN MET 14 MEI 1994:
OVERTREDING VAN EEN VOORSCHRIFT GESTELD BIJ ARTIKEL 14 VAN DE WET BODEMBESCHERMING, OPZETTELIIJK BEGAAN DOOR EEN RECHTSPERSOON, MEERMALEN GEPLEEGD
VANAF 15 MEI 1994:
OVERTREDING VAN EEN VOORSCHRIFT GESTELD BIJ ARTIKEL 13 VAN DE WET BODEMBESCHERMING, OPZETTELIIJK BEGAAN DOOR EEN RECHTSPERSOON, MEERMALEN GEPLEEGD.
6. De strafbaarheid van de verdachte
6.1 Verweren van de verdediging
6.1.1Beroep op rechtsdwaling
De verdediging heeft met betrekking tot feit 1, een beroep gedaan op rechtsdwaling. Verdachte mocht verontschuldigbaar veronderstellen dat vanwege een fictieve dan wel over-all dan wel paraplu-vergunning en het niet handhavend optreden van het Zuiveringsschap, zij niet strafbaar was bij het lozen via de uitstroombak van deze riooloverstort. Het beroep op rechtsdwaling leidt tot ontslag van alle rechtsvervolging.
6.1.2 De officier van justitie is van mening dat voor een beroep op rechtsdwaling te weinig is gesteld door de verdediging. Daarnaast is er geen (begin van een) signaal dat een vergunning niet nodig was. Het Zuiveringsschap heeft dit nooit medegedeeld.
6.1.3 Het oordeel van de rechtbank:
Vooropgesteld moet worden dat voor het slagen van een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezen verklaarde feit, vereist is dat aannemelijk is dat een verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging. Daarvan kan sprake zijn indien deze is afgegaan op het advies van een persoon of instantie aan wie of waaraan zodanig gezag valt toe te kennen dat de verdachte in redelijkheid op de deugdelijkheid van het advies mocht vertrouwen. In onderhavige zaak is niet aannemelijk geworden dat verdachte een dergelijk advies van een deskundig en onafhankelijk adviseur heeft ontvangen.
Ook is het niet aannemelijk geworden dat sprake is van verwachtingen omtrent het uitblijven van een strafrechtelijke vervolging die zijn opgewekt door een voor de vervolging verantwoordelijke autoriteit dan wel aan die autoriteit zijn toe te rekenen.
Gelet op het voorenoverwogene verwerpt de rechtbank het beroep op rechtsdwaling.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
7. De redenen, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid
7.1 Strafmotivering
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder die zijn begaan zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft gedurende een jarenlange periode via een uitstroombak verbonden met een zogeheten riooloverstort regelmatig (gemiddeld een aantal malen per jaar) afvalwater gebracht in een oppervlaktewater zonder dat zij daarvoor over de benodigde vergunning beschikte. Het is een feit van algemene bekendheid dat afvalwater afvalstoffen, verontreinigende en schadelijke stoffen bevat waarbij de (onderwater)bodem kan worden verontreinigd of aangetast.
Op deze manier is regelmatig afvalwater via een overstortput en een overstortleiding op het perceel van [benadeelde partij] aan het Aaksterveld te Ameide, geloosd. Deze overstortput is blijkens het dossier in 1982/1983 aangelegd. [benadeelde partij] heeft het perceel in 1985 van de rechtsvoorganger van verdachte te weten de Gemeente Ameide, gekocht. Vanaf 1986 heeft [benadeelde partij] diverse malen geconstateerd dat fecaliën, maandverband, olie en ander afval op en in het oppervlaktewater dreven. Daarnaast ondervond [benadeelde partij] regelmatig stankoverlast.
Op grond van het dossier gaat de rechtbank ervan uit dat [benadeelde partij] vanaf 1986 verdachte regelmatig, gedurende een periode van meer dan een decennium, heeft gewezen op de door [benadeelde partij] ondervonden overlast van deze riooloverstort. De rechtbank acht de verklaring van [benadeelde partij] dat geklaagd is vanaf 1986 (en niet vanaf 1999 zoals door de verdediging aangevoerd) geloofwaardig nu deze verklaring onder meer steun vindt in de uiteindelijke verlenging van de rioolbuizen in 1997 om de stankoverlast te verminderen, waarover voorafgaand overleg is gevoerd met verdachte.
[benadeelde partij] heeft talloze malen geprobeerd verdachte te bewegen tot een structurele oplossing te komen. De rechtbank is van mening dat verdachte tot 6 december 2000 niet adequaat heeft gereageerd op de door [benadeelde partij] geuite klachten en de rechtbank rekent dit verdachte zeer aan. Pas met het dichten van de overstort op 6 december 2000 is van een efficiënte oplossing gebleken. De rechtbank verwijt verdachte dat zij gedurende 14 jaar voornoemde strafbare, maar daarnaast voor [benadeelde partij] zeer onwenselijke situatie heeft laten voortduren. Verdachte is en was ten tijde van de ten laste gelegde feiten als beheerder van het rioolstelsel verantwoordelijk voor lozingen van afvalwater via deze riooloverstort. Van verdachte mocht dan ook worden verwacht dat zij deze riooloverstort slechts in gebruik had genomen nadat hiervoor de benodigde vergunning was afgegeven. Verdachte moet als lokale overheid bekend verondersteld worden met de wet en dus met het feit dat zij over een vergunning diende te beschikken. Niets stond verdachte eraan in de weg deze vergunning aan te vragen.
De Wvo beoogt het oppervlaktewater te beschermen tegen verontreiniging. Daarom is het verboden om zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen (in welke vorm dan ook) in het oppervlaktewater te lozen. Een lozingsvergunning op grond van de Wvo kan geweigerd worden bijvoorbeeld omdat de gekozen locatie ongeschikt is voor een riooloverstort. Indien een lozingsvergunning op grond van de Wvo wordt afgegeven, wordt beschreven wat er geloosd mag worden (aard en hoeveelheid van de stoffen) en onder welke voorwaarden dit mag.
Het doel van de Wet bodembescherming is in de eerste plaats het beschermen van de bodem zodat deze kan worden benut door mens, dier en plant.
De rechtbank is van oordeel dat gemeente Ameide (de rechtsvoorganger van verdachte) de grond van het eerder genoemde perceel van [benadeelde partij] met daarin dan wel gelegen direct naast een uitstroombak en lozingspijp nooit had mogen verkopen ten behoeve van woningbouw. De combinatie van de al aanwezige riooloverstort en woningbouw zijn onverenigbaar. Door dit toch te doen heeft verdachte (en rechtsvoorganger) een situatie gecreëerd die tot veel overlast en hinder voor [benadeelde partij] heeft geleid.
Naast de hierboven genoemde strafbare verwijten aan verdachte, verwijt de rechtbank verdachte dat zij niet in een eerder stadium adequate maatregelen heeft getroffen. Hierbij neemt de rechtbank in overweging dat de deskundige prof. dr. ir. F.H.L.R. Clemens na onderzoek van deze overstort heeft geconcludeerd dat sprake is geweest van een te lage drempel die de frequentie en omvang van de lozingen hebben doen toenemen.
De heer T. Dalstra, medewerker riolering en waterkwaliteitsspoor in dienst van het Zuiveringsschap heeft in het voorjaar van 1999 de riooloverstort geïnspecteerd en verdachte vervolgens in overweging gegeven deze riooloverstort te saneren omdat deze overstort aan het Aaksterveld volgens hem onwenselijk was. Als eerder onderzoek naar deze riooloverstort had plaatsgevonden, wat uiteindelijk geleid heeft tot sluiting van de overstortput, dan was daarmee het aantal strafrechtelijke overtredingen en de daarmee gepaard gaande overlast voor [benadeelde partij] veel beperkter gebleven.
Door het handelen van verdachte heeft [benadeelde partij] veel langer dan nodig overlast en hinder ondervonden.
De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om een aanzienlijke voorwaardelijke geldboete aan verdachte op te leggen met als bijzondere voorwaarde het voldoen van een geldsom aan [benadeelde partij].
8. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf is gegrond op de volgende wettelijke voorschriften:
artikelen 14a, 14b, 14c, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 1 lid 1 Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikel 13 en 14 Wet bodembescherming, artikel 1, 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
verklaart bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals vermeld onder 4.1 van dit vonnis;
verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart dat het bewezenverklaarde de onder 5. vermelde strafbare feiten oplevert;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte wegens die feiten tot:
EEN GELDBOETE VAN EUR 50.000,00 (vijftigduizend euro)
bepaalt dat een gedeelte van de geldboete, groot EUR 50.000,00 (vijftigduizend euro) niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, dan wel de navolgende bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd;
stelt als bijzondere voorwaarde dat verdachte binnen 1 (één) maand na het onherroepelijk worden van dit vonnis een bedrag van EUR 40.000,00 (veertig duizend euro) dient te storten op de bankrekening van [benadeelde partij], wonende te [adres en woonplaats].
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H. Harmsen, voorzitter,
mr. B.M.R.M. Edelhauser-van Vlijmen en mr. L.C. van Walree, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. van Dooren, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 30 december 2008.
Door afwezigheid is mr. Van Walree voornoemd buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.