ECLI:NL:RBDOR:2008:BG1533

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
2 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-510153-07
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Dordrecht op 2 oktober 2008 uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte gedurende een periode van zes jaar cocaïne heeft verhandeld, van 1 juni 2001 tot en met 22 juni 2007. De rechtbank heeft de bewijsvoering gebaseerd op getuigenverklaringen en schattingen van de hoeveelheid cocaïne die door de verdachte is verhandeld. De rechtbank heeft drie periodes onderscheiden in de handel van de verdachte, waarbij de eerste periode van 1 juni 2001 tot ongeveer 1 oktober 2003 liep, de tweede periode van ongeveer 1 oktober 2003 tot ongeveer 1 juni 2005, en de derde periode van ongeveer 1 juni 2005 tot 22 juni 2007. De rechtbank heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op EUR 14.295,-, gebaseerd op de geschatte verkoopprijzen en de hoeveelheid cocaïne die door de verdachte is verhandeld. De rechtbank heeft de vordering van het openbaar ministerie om het wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen, toegewezen en de verdachte verplicht tot betaling van dit bedrag aan de Staat. De rechtbank heeft daarbij het verweer van de verdediging verworpen, dat de extrapolatiemethode niet meer zou zijn toegestaan op basis van het Geerings-arrest van het EHRM. De rechtbank oordeelde dat de schatting voldoende door feiten was ondersteund en dat de extrapolatiemethode in deze zaak niet in strijd was met de rechtspraak van het EHRM.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Meervoudige kamer
Parketnummer : 11/510153-07 (ontneming)
Datum uitspraak : 2 oktober 2008
VERKORT VONNIS
ontneming
1. Onderzoek van de zaak.
In de ontnemingszaak tegen
[Verdachte],
geboren in Dordrecht,
[adres en woonplaats]
hierna te noemen: veroordeelde,
heeft de meervoudige strafkamer in de rechtbank Dordrecht de navolgende beslissing genomen.
De rechtbank heeft de processtukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting van 21 augustus 2008.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie.
2. Het strafvonnis.
Bij vonnis van de meervoudige kamer in de rechtbank Dordrecht d.d. 27 september 2007 is betrokkene veroordeeld ter zake van:
1.
OPZETTELIJK HANDELEN IN STRIJD MET EEN IN ARTIKEL 2, ONDER B, VAN DE OPIUMWET, GEGEVEN VERBOD, MEERMALEN GEPLEEGD;
2. OPZETTELIJK HANDELEN IN STRIJD MET EEN IN ARTIKEL 2, ONDER C, VAN DE OPIUMWET, GEGEVEN VERBOD.
3. De vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ter terechtzitting van 16 mei 2008 heeft de officier van justitie gevorderd betrokkene te veroordelen tot betaling van een bedrag van EUR 67.327,55 aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
4. De bewijsmiddelen.
De overtuiging van de rechtbank dat veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van de vermelde strafbare feiten is gegrond op de feiten en de omstan¬digheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van de beslissing met de bewijsmiddelen vereist in een aan deze beslissing gehechte bijlage worden opgenomen.
5. Beoordeling van de vordering.
Het openbaar ministerie heeft gevorderd dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel zal schatten op EUR 67.327,55 en dat de rechtbank voor dat bedrag ook de ontnemingsmaatregel zal opleggen. De vordering is gebaseerd op de ontnemingsrapportage “Tulp” (rapport strafrechtelijk financieel onderzoek d.d. 3 januari 2008 van [naam], brigadier van politie, Politie Zuid-Holland-Zuid), met daaraan gerelateerde bijlagen.
De verdediging heeft aangevoerd dat de door het openbaar ministerie gehanteerde methode van extrapolatie van geschatte inkoopsprijs, geschatte gemiddelde verkoopsprijs, een geschatte verkoopperiode en een geschatte gemiddeld per week verkochte hoeveelheid in dit geval te hypothetisch is toegepast en zich niet verdraagt met de eisen die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het arrest Geerings (EHRM 1 maart 2007, NJ 2007, 349, LJN BA1112) stelt. In dit geval dient, aldus de verdediging, vermogensvergelijking als schattingsmethode te worden toegepast.
De rechtbank volgt bij de schatting van het in deze zaak verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel de volgende redenering.
Bewezen verklaard is het dealen in cocaïne in de periode 1 juni 2001 tot en met 22 juni 2007. Gezien de voorhanden bewijsmiddelen onderscheidt de rechtbank hierbinnen drie perioden: periode 1, lopend van 1 juni 2001 tot ongeveer 1 oktober 2003, periode 2, lopend van ongeveer 1 oktober 2003 tot ongeveer 1 juni 2005 en periode 3, lopend van ongeveer 1 juni 2005 tot en met 22 juni 2007.
Over periode 1 wordt alleen verklaard door getuige [naam getuige 1] (proces-verbaal van verhoor d.d. 26 juni 2007, blz. 041-042). Hij zegt in het voorjaar van 2001 begonnen te zijn met het kopen van cocaïne bij veroordeelde en dat hij in de jaren 2002 en 2003 regelmatig cocaïne bij hem kocht. In 2002 was volgens getuige het hoogtepunt. Hij kocht toen elke dag, soms meerdere keren per dag. In 2003 is hij begonnen met afbouwen. In de herfst van 2003 is hij gestopt. De tijd dat hij zo vaak cocaïne bij veroordeelde kocht, heeft één tot anderhalf jaar geduurd. Het kwam in die periode wel eens voor dat hij kocht voor 50 tot 100 euro per dag. Het gebruik van [naam getuige1] kenmerkt zich dus door toename in 2001, een piek in 2002 en afbouw in 2003. De rechtbank schat dat gebruik, gelet op de in periode 3 geldende verkoopprijs, dan ook op gemiddeld 1 gram per dag in 2002 en op 1 gram per week in 2001 en 2003. Het aantal weken dat in 2001 is gekocht schat de rechtbank op 29, in 2002 op 52, en in 2003 op 40. Het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel schat de rechtbank over 2001 op EUR 1.450,- (29 gram x 50 euro) voor 2002 op EUR 18.200,- (52 x 7 gram = 364 gram x 50 euro) en voor 2003 op EUR 2.000,- (40 gram x 50 euro).
Bij de berekening van het netto verkregen voordeel gaat de rechtbank, verwijzend naar periode 3, uit van een inkoopsprijs van 35 euro per gram. Andere kosten zijn niet aannemelijk geworden. De netto opbrengst over periode 1 wordt dan ook geschat op EUR 6.495,- (433 gram x 15 euro).
Over een ander deel van de bewezen verklaarde periode (periode 2) bevinden zich in het dossier geen gebruikersverklaringen en ook geen andere bewijsmiddelen die duiden op dealeractiviteit van veroordeelde. Die periode schat de rechtbank als beginnend op ongeveer 1 oktober 2003 en eindigend op ongeveer 1 juni 2005. Over deze periode kan geen wederrechtelijk verkregen voordeel worden geschat.
Het laatste deel van de bewezen verklaarde periode (periode 3) schat de rechtbank als beginnend op ongeveer 1 juni 2005 en eindigend op 22 juni 2007. Over die periode is door een aantal getuigen verklaard. [Naam getuige 2] (proces-verbaal van verhoor 25 juni 2007, blz. 030-034) verklaart sinds ongeveer een jaar bij veroordeelde te hebben gekocht. Hij gebruikte één à twee keer per week en betaalde 20 à 30 euro per ponypack. [Naam getuige 3] (proces-verbaal van verhoor 27 juni 2007, blz. 035-038) verklaart dat hij sinds ongeveer 2 jaar kocht bij veroordeelde, dat hij drie à vier keer per week 2 ponypacks kocht en daarvoor 20 à 25 euro betaalde. [Naam getuige 4] (proces-verbaal van verhoor 23 juni 2007, blz. 045-052) verklaart dat hij sinds ongeveer een jaar bij veroordeelde kocht, dat hij één à twee keer per week gebruikt en per ponypack 20 à 30 euro betaalde. [Naam getuige 5] (proces-verbaal van verhoor 26 juni 2007, blz. 053-057) verklaart dat hij sinds anderhalf jaar maandelijks vier à vijf keer cocaïne bij veroordeelde kocht en voor een halve gram 20 euro betaalde. [Naam getuige 6] (proces-verbaal van verhoor 22 juni 2007, blz. 058-064) verklaart dat hij sinds ongeveer een half jaar één à twee keer per week een halve of een hele gram cocaïne bij veroordeelde kocht en daarvoor 25 euro per halve gram betaalde. Uit de verklaringen van [naam getuige 7] (processen-verbaal van verhoor van 29 juni 2006 en 26 juni 2007, blz. 065-069 resp. blz. 070-074) volgt dat hij vanaf begin 2007 bij veroordeelde cocaïne kocht, en wel 40 à 50 keer en dat een halve gram 20 euro kostte.
Gezien voorgaande getuigenverklaringen is aannemelijk dat veroordeelde in periode 3 gedurende 2x52 weken actief is geweest als cocaïnedealer. Niet alle zes getuigen verklaren over de volle twee voorafgaande jaren bij veroordeelde cocaïne te hebben gekocht. Anderzijds mag worden verondersteld dat veroordeelde ook afnemers heeft gehad die niet zijn achterhaald of om andere redenen niet zijn gehoord. Aannemelijk is dan ook dat veroordeelde in periode 3 gemiddeld 5 klanten had. Getuigen verklaren voor een ponypack tussen de 20 en 30 euro te hebben betaald, dan wel voor een halve gram 25 euro. De bij verdachte bij fouillering aangetroffen ponypacks bevatten gemiddeld een halve gram cocaïne (proces-verbaal van bevindingen, blz. 027-28 en proces-verbaal testen verdovende middelen, blz. 29). Aannemelijk is daarmee dat een ponypack over het algemeen een halve gram cocaïne bevatte. Gelet op het aantal keren dan wel het aantal ponypacks dat volgens getuigen wekelijks /maandelijks werd gekocht, is aannemelijk dat de gemiddelde afname per klant lag op 2 ponypacks, dus 1 gram cocaïne, per week. Het bruto voordeel dat veroordeelde in periode 3 uit cocaïnehandel heeft verkregen kan daarmee worden geschat op EUR 26.000,- (2 x 52 weken x 5 klanten x 1 gram = 520 gram cocaïne x 50 euro).
Bij de berekening van het verkregen netto voordeel sluit de rechtbank aan bij de verklaring van veroordeelde (proces-verbaal van verhoor 23 juni 2007, blz. 079-089) dat hij ongeveer 10 gram had gekocht voor 350 euro. De inkoopsprijs dient op grond daarvan te worden geschat op 35 euro per gram. In voornoemde verklaring, maar ook een in een eerdere verklaring (proces-verbaal van verhoor van 22 juni 2007, blz. 075-077) heeft veroordeelde aangegeven de cocaïne te halen in Krispijn. Omdat ook de handel en bezorging plaatsvond in Dordrecht mag worden aangenomen dat voor het ophalen geen reiskosten van betekenis zijn gemaakt. Ook telefoonkosten van betekenis zijn niet aannemelijk geworden. Het is bij deze handel immers in het algemeen de dealer die gebeld wordt en aan gebeld worden zijn geen kosten verbonden. De rechtbank ziet verder geen reden om de netto opbrengst uit handel voor een deel aan de broer van veroordeelde toe te rekenen. Uit de hiervoor weergegeven gebruikersverklaringen valt niet af te leiden dat en in hoeverre zij in een deel van hun gebruik hebben voorzien via die broer. Gezien het voorgaande kan de netto-opbrengst over periode 3 dan ook worden gesteld op EUR 7.800,- (520 gram x 15 euro).
Het voorgaande leidt samengevat tot de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel:
Periode 1 (1 juni 2001 tot ongeveer 1 oktober 2003)
2001: 29 weken x 1 gram p.w. x EUR 15,- (50-35) = EUR 435,-
2002: 52 weken x 7 gram p.w. x EUR 15,- (50-35) = EUR 5.460,-
2003: 40 weken x 1 gram p.w. x EUR 15,- (50-35) = EUR 600,-
Periode 3 (ongeveer 1 juni 2005 tot 22 juni 2007)
2x52 weken x 5 klanten p.w. x 1 gr p.w. x EUR 15 (50-35) = EUR 7.800,-
Totaal EUR 14.295,-
Voorzover de verdediging met verwijzing naar het Geerings-arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM 1 maart 2007, NJ 2007, 349) heeft willen aanvoeren dat de extrapolatiemethode in zijn algemeenheid niet meer zou zijn toegestaan en dat derhalve de methode van vermogensvergelijking moet worden gehanteerd, kan dat volgens de rechtbank niet uit het arrest worden afgeleid. Het oordeel van het EHRM dat van verdragsschending sprake was, is een concreet oordeel, gegeven naar aanleiding van een door het Hof Den Bosch in een individuele zaak toegepaste bepaalde wijze van extrapolatie, (deels) gericht op feiten waarvoor geen veroordeling had plaatsgevonden. Daarmee heeft het EHRM niet het gebruik van de extrapolatiemethode in zijn algemeenheid afgewezen. In de thans voorliggende zaak is de schatting die de rechtbank heeft gemaakt en in haar overwegingen hierboven heeft gemotiveerd, voldoende door feiten gesteund en kan dan ook niet worden gezegd dat deze “conjectural” is in de door het EHRM bedoelde zin. Uit het oordeel van het EHRM in de zaak-Geerings volgt slechts dat ingeval een betrokkene is vrijgesproken ter zake van een strafbaar feit, dat feit niet bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden meegenomen doordat gebruik wordt gemaakt van de extrapolatiemethode en zonder dat is vastgesteld dat hij voordeel heeft verkregen uit dat feit. Die situatie doet zich in onderhavige zaak niet voor. Voorts vordert de officier van justitie ontneming van het wederrechtelijk verkregen vermogen op de voet van artikel 36e lid 2 Sr, in welk geval in eerste instantie een schatting op basis van het transactieresultaat past. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.
6. De toegepaste wetsartikelen.
De opgelegde maatregel berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
7. De beslissing.
De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
EUR 14.295,- (veertienduizendtweehonderdvijfennegentig euro);
legt aan veroordeelde op de verplichting tot betaling van EUR 14.295,- (veertienduizendtweehonderdvijfennegentig euro) aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door mrs. A.P. Hameete, voorzitter,
B.M.R.M. Edelhauser - Van Vlijmen en F.G.H. Kristen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.Y. de Lange, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2008.
Mr. Kristen is buiten staat de
uitspraak mede te ondertekenen.