ECLI:NL:RBDOR:2008:BD6150

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
18 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/189
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor woonwagenlocatie in Dordrecht

In deze zaak heeft de rechtbank Dordrecht geoordeeld over de bouwvergunning en vrijstelling die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht is verleend voor het oprichten van een woonwagenlocatie met zes standplaatsen. Het besluit tot vergunningverlening dateert van 14 september 2006. Eiseres, een belanghebbende, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar haar bezwaren zijn ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) terecht is verleend. De rechtbank oordeelt dat de betrokken belangen goed zijn afgewogen en dat de bouwvergunning conform het limitatief-imperatieve karakter van artikel 44 van de Woningwet is verleend. Eiseres betwistte onder andere de geldigheid van het bestemmingsplan en de afstandseisen ten opzichte van een nabijgelegen school, maar de rechtbank oordeelde dat de afstand acceptabel was en dat de welstandscommissie voldoende deskundigheid had om het project te beoordelen. De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is voor het toekennen van proceskosten aan eiseres, en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 07/189
uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
[XXX], gevestigd te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: mr. R.C. Jutten te Dordrecht,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht, verweerder,
gemachtigde: mr. J.C. Hol, werkzaam bij de gemeente Dordrecht.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 14 september 2006 bouwvergunning en vrijstelling verleend aan de Gemeente Dordrecht (hierna: vergunninghoudster) voor het oprichten van een woonwagenlocatie voor zes standplaatsen met bergingen op het perceel [YY] t.h.v. [ZZZ], kadastraal bekend gemeente Dordrecht, sectie [nummer] (hierna: het perceel).
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van september 2006 (ingekomen op
29 september 2006) bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 13 februari 2007 (aan eiseres toegezonden bij brief van 21 februari 2007) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 1 maart 2007 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht.
De zaak is op 11 oktober 2007 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Namens eiseres is [AAA], bestuurslid van eiseres, ter zitting verschenen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Namens verweerder was tevens aanwezig
mr. Y. Spiele.
Vergunninghoudster is verschenen bij [BBB].
De rechtbank heeft 30 januari 2008 op grond van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het onderzoek heropend.
Bij beslissing van 5 februari 2008 heeft de enkelvoudige kamer de zaak op grond van artikel 8:10, tweede lid, van de Awb verwezen naar een meervoudige kamer.
Na afloop van het heropende onderzoek heeft de rechtbank - mede gelet op de daarvoor door partijen gegeven toestemming - aanleiding gezien om op grond van artikel 8:57 van de Awb te bepalen dat de nadere zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Wettelijk kader
2.1.1. In artikel 44, eerste lid, van de Woningwet (hierna: Ww), zoals dit luidde ten tijde van het bestreden besluit, worden limitatief de weigeringsgronden voor een bouwvergunning opgesomd. In dit artikel, voor zover hier van belang , is bepaald dat de bouwvergunning slechts mag en moet worden geweigerd, indien:
a. het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 2 en 120 van deze wet;
b. het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening, of zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, aan de voorschriften die zijn gegeven bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van deze wet, of bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van deze wet;
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
d.het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, van deze wet, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend.
Ingevolge artikel 49, vijfde lid, van de Ww, wordt het besluit waarbij vrijstelling wordt verleend voor de mogelijkheid van beroep geacht deel uit te maken van de beschikking waarop zij betrekking heeft.
2.1.2. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben is vereist. Het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de WRO met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing, is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de WRO bevat - voor zover hier van belang - het vrijstellingsbesluit, bedoeld in artikel 19, tweede lid, een beschrijving van het betrokken project, de ruimtelijke onderbouwing en de afwegingen die aan het verlenen van vrijstelling ten grondslag liggen.
2.1.3. In artikel 74, eerste lid, van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) zijn bepalingen opgenomen over de omvang van geluidszones betreffende wegen.
Ingevolge artikel 74, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wgh geldt - voor zover relevant - het eerste lid niet met betrekking tot wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt.
2.2. Het bestreden besluit
Verweerder heeft in het bestreden besluit, met overneming van het advies van de commissie voor beroep- en bijzondere bezwaarschriften van 29 januari 2007, de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en het besluit van 14 september 2006, waarbij aan vergunninghoudster vrijstelling en bouwvergunning is verleend voor het oprichten van een woonwagenlocatie op het perceel, in stand gelaten.
2.3. Standpunt van eiseres
Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij is van mening dat de verleende vrijstelling niet op grond van artikel 19 van de WRO verleend kan worden, omdat een dergelijke procedure volgens eiseres als uitgangspunt een nog geldig bestemmingsplan dient te hebben waarmee een beoogde bestemming kennelijk in strijd is. In de opvatting van eiseres wordt hier in dit geval niet aan voldaan, omdat het Bestemmingsplan "Sterrenburg" 1970 ten aanzien van het gebied geen volledige geldigheid bezit en dit gebied ook niet conform het plan is ingericht. Volgens eiseres is het hoogst onwaarschijnlijk dat ter plaatse van de thans te realiseren woonwagenstandplaatsen de bestemming 'overwegend eengezinshuizen, aaneengesloten' nog bestaat. In de bijzondere verklaring van geen bezwaar behorend bij het besluit van gedeputeerde staten van 13 december 2005 wordt vermeld dat de relatief grote mogelijkheid tot gebruikmaking van bijzondere verklaringen van geen bezwaar er niet toe mag leiden dat de noodzakelijke aanpassing van een bestemmingsplan achterwege blijft. Eiseres meent dat gelet op de ouderdom van het bestemmingsplan en de met het bouwplan samenhangende complexiteit geen toepassing aan artikel 19, tweede lid, WRO gegeven kan worden.
De onderhavige vrijstelling voldoet voorts niet aan de randvoorwaarde verbonden aan de bijzondere verklaring van geen bezwaar, dat uit akoestisch onderzoek blijkt dat aan de voorkeursgrenswaarden ingevolge de Wet geluidhinder voldaan wordt. Eiseres is van mening dat de [YY] moet worden aangemerkt als bron van verkeerslawaai, omdat deze weg niet is voorzien van fysieke snelheidsbelemmeringen, omdat klinkerbestrating aanwezig is en omdat door de politie niet handhavend wordt opgetreden tegen snelheidsoverschrijding van meer dan 30 km/u.
Eiseres acht voorts het door de Milieudienst Zuid-Holland Zuid gegeven advies, zoals neergelegd in de e-mail van 23 november 2006, niet deugdelijk opgesteld. Ten opzichte van de school dient volgens de richtlijn van VNG "Bedrijven en Milieuzonering" een milieuzonering van 30 meter in acht te worden genomen. Eiseres bestrijdt overigens dat de afstand tussen de te realiseren standplaatsen en het schoolgebouw varieert tussen de 18 en 32 meter zoals verweerder stelt. Ten opzichte van het speelterrein gelegen ten noorden van het schoolgebouw bedraagt de afstand naar de mening van eiseres tussen de 12 en 19 meter, ten opzichte van het ten zuiden van de school gelegen terrein is dat 21 tot 25 meter. De Milieudienst heeft ten onrechte de aanleg van de woonwagenstandplaatsen binnen die 30 meter acceptabel geacht. Eiseres betwist de geluidsafschermende functie van de genoemde erfafscheidingen. Ten aanzien van de twee meter hoge muur met bergingen moet met behulp van een akoestisch rekenmodel worden vastgesteld in hoeverre hier sprake is van een wezenlijke bijdrage tot geluidsreductie. De strook bosplantsoen zal hooguit tot een zeer beperkte reductie kunnen leiden. Voorts is bij het advies ten onrechte niet betrokken dat ter compensatie van het teloorgaan van het speelveld een zogenaamde trapkooi ten zuidwesten van het schoolgebouw is gepland, welke vrijwel onmiddellijk (op 2 meter afstand) zal grenzen aan de woonwagenstandplaatsen. De trapkooi zou volgens eiseres autonoom in het akoestisch onderzoek moeten worden meegenomen. Eiseres heeft daarbij nog gewezen op de invoering van buitenschoolse opvang waardoor de periode waarin geluidsoverlast kan optreden is vergroot.
In de visie van eiseres zal na eventuele realisatie van de woonwagenstandplaatsen het speelterrein aan de noordzijde van de school als binnenterrein worden beschouwd.
Eiseres ziet zich daarbij gesteund door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 11 oktober 2006 onder nummer 200509753/1 (www.rechtspraak.nl).
Voorts meent eiseres dat het perceel te klein is voor zes woonwagenstandplaatsen. In een voorgaande procedure, waarbij nog werd uitgegaan van een kavel met een oppervlakte van 200 m2, heeft de rapporteur van het Bureau Adviseur in een onderzoek ten behoeve van de Afdeling laten weten dat de gronden nauwelijks toereikend zullen zijn voor de inrichting van 6 standplaatsen. Overigens heeft de Afdeling bij de vernietiging van het facetbestemmingsplan niet afzonderlijk over dit punt geoordeeld.
In de huidige opzet zijn de standplaatsen weliswaar groter, namelijk 240 m2, maar het perceel blijft naar de opvatting van eiseres te krap nu in het plan het parkeren van twee voertuigen per standplaats is opgenomen. Het voorgaande brengt tevens een brandgevaarlijke situatie met zich.
De locatiekeuze voor de woonwagenstandplaatsen in het centrum van de wijk is in strijd met het beleid om woonwagenlocaties te situeren aan de rand van woonwijken. Voorts meent eiseres dat de Welstandscommissie niet is ingesteld op de beoordeling van projecten als het onderhavige, zodat aan het welstandsadvies geen waarde mag worden gehecht.
2.4. De rechtbank overweegt als volgt.
2.4.1. Naar het oordeel van de rechtbank is ter plaatse van het perceel het bestemmingsplan "Sterrenburg" 1970 van kracht en rust ingevolge dit bestemmingsplan op het perceel de bestemming 'overwegend eengezinshuizen'. Aan de bij deze bestemming behorende uitwerkingsregels is door gedeputeerde staten van Zuid-Holland destijds goedkeuring onthouden, zodat de thans bestaande bebouwing enkel met behulp van een planologische vrijstellingsprocedure kon worden gerealiseerd.
2.4.2. Het in geding zijnde bouwplan betreft de oprichting van een woonwagenlocatie voor zes standplaatsen met bergingen. Volgens het bouwplan komen op drie van de standplaatsen bestaande woonwagens die momenteel op het Regionale centrum van de Wieldrechtse Zeedijk gelegen zijn. De hoogte van deze wagens bedragen respectievelijk ca. 3,50 m, 3,90 m en 4,10 m. Na plaatsing van deze wagens bedraagt het bebouwingspercentage op de verschillende standplaatsen respectievelijk 49,3, 47 en 46,7. De exacte uitvoering van de woonwagenwoningen op de overige 3 standplaatsen is nog niet bekend. Het gaat om woonwagenwoningen met een lengte van 12 m en breedte van 6 m. De hoogte bedraagt 5,40 m. De bebouwingspercentages bedragen respectievelijk 44, 44 en 45,9. Op elke woonwagenstandplaats is een berging van 3,50 x 2,80 m met een bouwhoogte van 2,70 m gepland. Deels worden deze bergingen in de vorm van een dubbele berging uitgevoerd.
2.4.3. Aan de vrijstelling ligt de "Ruimtelijke onderbouwing van de artikel 19 WRO-procedure voor het realiseren van een woonwagenlocatie c.a. en het plaatsen van woonwagens, woonwagenwoningen en bijbehorende bebouwing aan de [YY]" van 23 januari 2006 (hierna: de Ruimtelijke Onderbouwing) ten grondslag.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat bij punt 4 van de Ruimtelijke Onderbouwing is omschreven waarop de vrijstelling toeziet. Vermeld is dat het bebouwingspercentage van elke woonwagenstandplaats maximaal 55 bedraagt. De maximale bouwhoogte van de woonwagens mag niet meer bedragen dan 5,50 m. Bijgebouwen mogen tot een oppervlakte van in totaal 30 m2 en met vrijstelling 40 m2 worden gerealiseerd, mits het bebouwingspercentage niet wordt overschreden. De hoogte van de bijgebouwen mag niet meer dan 3 m bedragen. Erfafscheidingen mogen voor zover ze achter de voorgevel worden gesitueerd een hoogte van 2 m hebben en voor de voorgevel mag de hoogte niet meer dan 1 m bedragen.
2.4.4. Voor verlening van de vrijstelling heeft verweerder gebruik gemaakt van de bij het Besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 13 december 2005 afgegeven bijzondere verklaring van geen bezwaar. De bijzondere verklaring is voor wat betreft het stedelijk gebied onder meer verleend voor "het bouwen ten behoeve van woonfunctie (woningen, woonzorgcentra, woonwagens etc) - inclusief bij die functie behorende bijgebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde en voorzieningen (garages, carports, parkeerkelders, zwembaden etc) - en het omzetten van bestaande functies naar een woonsituatie". Het oprichten van woonwagenstandplaatsen kan hier onder worden begrepen.
Uit deze verklaring van geen bezwaar volgt niet, zoals eiseres kennelijk stelt, dat deze in dit geval niet zou kunnen worden toegepast omdat sprake is van een verouderd bestemmingsplan dan wel vanwege de complexiteit van het bouwplan. In de bijzondere verklaring van geen bezwaar is toegelicht dat ter voorkoming van het achterwege laten van noodzakelijke aanpassingen van bestemmingsplannen door gebruikmaking van de verklaring, gedeputeerde staten specifiek een aantal gebieden, waarvoor een spoedige totstandkoming van het bestemmingsplan gewenst is en/of sprake is van complexe opgaven van toepassing van de verklaring, is uitgezonderd. In deze opsomming wordt het gebied waarop onderhavig bouwplan ziet niet genoemd.
2.4.5. Gelet op het voorgaande is verweerder derhalve bevoegd vrijstelling te verlenen ex artikel 19, tweede lid, van de WRO ten behoeve van deze woonwagenlocatie.
2.4.6. Volgens vaste jurisprudentie dienen bij de beoordeling van de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO aan de ruimtelijke onderbouwing van een project minder zware eisen te worden gesteld naarmate de inbreuk op het geldende planologisch regime geringer is. Voor de beoordeling van de mate van inbreuk is bepalend in hoeverre het bouwplan afwijkt van hetgeen planologisch is toegestaan en welke ruimtelijke uitstraling het heeft naar de directe omgeving.
De mate waarin het onderhavige bouwplan strijdig is met het bestemmingsplan leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat hier gesproken moet worden van een ingrijpende inbreuk op het geldende planologisch regime. Dit betekent dat er minder zware eisen aan de ruimtelijke onderbouwing hoeven te worden gesteld.
2.4.7. Met betrekking tot de gronden die door eiseres zijn aangevoerd over de locatiekeuze van het bouwplan oordeelt de rechtbank als volgt. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer haar uitspraak van 15 februari 2006, nummer 200505109/1, LJN: AV1763) heeft verweerder te beslissen omtrent een bouwplan, zoals het is ingediend. Indien dit bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. In casu zijn geen alternatieve locaties aangedragen en is door verweerder voldoende gemotiveerd waarom voor deze locatie is gekozen. Eiseres heeft haar stelling, dat de keuze voor de woonwagenlocatie in afwijking is van het door verweerder gevoerde beleid, niet aannemelijk gemaakt.
2.4.8. Evenmin heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt of aangetoond dat het perceel te klein is voor zes woonwagenstandplaatsen. Uit de stukken blijkt dat in het onderhavige bouwplan elke woonwagenstandplaats een omvang van 240 m2 heeft en daarbij is voorzien in twee parkeerplaatsen per standplaats. Eiseres heeft niet onderbouwd dat deze norm niet toereikend is. Eiseresses stelling dat in een eerdere procedure met betrekking tot het facet-bestemmingsplan "Woonwagenstandplaatsen" uit een advies is gebleken dat de gronden, waarbij overigens van een kleinere oppervlakte - namelijk 200 m2 per standplaats - werd uitgegaan, nauwelijks toereikend zullen zijn voor de inrichting van 6 woonwagenstandplaatsen is daartoe onvoldoende. Nog daargelaten de omstandigheid dat bedoelde rapportage van het Bureau Adviseur niet is overgelegd, is tussen partijen niet in geschil dat in de door de Afdeling gedane uitspraak in die procedure, waarin het facet-bestemmingsplan is vernietigd, niet is geoordeeld over de grootte van de percelen.
2.4.9. Voorts stelt verweerder naar het oordeel van de rechtbank zich op goede gronden op het standpunt dat in het kader van de besluitvorming inzake de vrijstelling aan een beoordeling op grond van het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer niet wordt toegekomen, omdat er geen sprake is van een bij de school behorend binnenterrein, ook niet na realisering van de geplande herinrichting. Het zogenaamde schoolplein aan de noordzijde en het nader in te richten speelveld aldaar vormen tezamen een voor publiek toegankelijk onbebouwd terrein, waarvoor tussen de Openbare Basisschool De Driehoek en de gemeente geen gebruiksovereenkomst geldt. In casu ligt ten noorden van het eigenlijke schoolplein de bestaande bebouwing op enkele tientallen meters. Daartussen is groen gesitueerd alsmede een openbaar voetpad. Aan de westzijde ligt een openbare weg, [ZZZ]. Aan de oostzijde van dit schoolplein is de onderhavige woonwagenlocatie gepland. De geluidgevoelige objecten bevinden zich op zo'n 18 tot 31 meter. Ten zuiden van het schoolplein ligt de bebouwing op tientallen meters. Gelet op deze situering en in aanmerking nemende de afstand van het schoolplein tot de huizen van omwonenden, uiteenlopend van 18 tot enkele tientallen meters, is de rechtbank van oordeel dat het betoog van eiseres, dat na realisering van de woonwagenstandplaats sprake zal zijn van een binnenterrein in de zin van het Besluit, dient te falen.
2.4.10. De stelling van eiseres dat onderhavige vrijstelling is verleend in strijd met de aan de bijzondere verklaring van geen bezwaar verbonden randvoorwaarde dat "uit akoestisch onderzoek moet blijken dat aan de voorkeursgrenswaarden voor industrie- railverkeers- en wegverkeerslawaai ingevolge de Wgh en voor luchtvaart lawaai ingevolge de Luchtvaartwet wordt voldaan" nu de [YY] niet aan dit akoestisch onderzoek is onderworpen, slaagt niet. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de Wgh niet van toepassing is op de [YY] nu daar een maximumsnelheid geldt van 30 km per uur. Ingevolge artikel 74, tweede lid, van de Wet geluidhinder gelden immers voor wegen waarvoor een maximumsnelheid geldt van 30 km per uur geen geluidszones. Daaraan doet niet af, indien juist - mede gelet op de door verweerder daarover gemaakte opmerkingen ter zitting -, dat de maximumsnelheid ter plaatse niet zou worden gehandhaafd en dat de [YY] niet is ingericht als een weg met een maximum toegestane snelheid van 30 km/uur. Dienaangaande is het geëigende kader de Wegenverkeerswet.
2.4.11. Verweerder heeft de Milieudienst Zuid-Holland Zuid verzocht te adviseren of het bouwplan aanvaardbaar is in relatie tot de richtlijn van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) "Bedrijven en milieuzonering" in verband met de reeds gevestigde school aan de [ZZZ], achter de geplande woonwagenlocatie. Dit advies is neergelegd in de e-mail van 23 november 2006, welke verweerder aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd. De tabel behorend bij de VNG-brochure noemt voor scholen in een rustige woonomgeving een afstand van 30 meter tussen de school en de desbetreffende woningbouw. Zoals ook uitdrukkelijk is vermeld in de e-mail van 23 november 2006 van de Milieudienst hebben de genoemde afstanden in de VNG-brochure een indicatief karakter. Niet in geschil is dat niet aan deze afstand wordt voldaan. Bij het advies is uitgegaan van een afstand variërend tussen de 18 en 32 meter, vanwege de schuine ligging van de te realiseren woonwagenstandplaatsen ten opzichte van de school.
Voorzover eiseres stelt dat moet worden uitgegaan van geringere afstanden heeft zij deze stellingname niet nader feitelijk onderbouwd, zodat daaraan wordt voorbijgegaan. Zoals verweerder in zijn verweerschrift heeft toegelicht volgt uit de VNG-richtlijn niet dat de afstand - zoals eiseres stelt - gemeten dient te worden van de grens van het schoolplein tot aan de dichtstbijzijnde grens van de woonwagenlocatie, maar tot aan de te realiseren geluidgevoelige objecten.
Verweerder heeft onder overneming van het advies van de Milieudienst de afstand tussen de school en de woonwagenstandplaats aanvaardbaar kunnen achten. In het advies wordt de afstand acceptabel geacht, omdat de bergingen, een gemetselde muur en het reeds aanwezige bosplantsoen het geluid zullen dempen en het geluid van komende en vertrekkende bezoekers van de school aan de zijde van [ZZZ] zal blijven.
Het advies van de Milieudienst kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Eiseres heeft het advies van de Milieudienst niet met een deskundig tegenrapport bestreden, zodat voor verweerder geen aanleiding behoefde te bestaan voor twijfel aan de juistheid van resultaten van het onderzoek. Ook overigens is niet gebleken dat het door de Milieudienst gegeven advies niet deugdelijk zou zijn opgesteld. Verweerder heeft zijn besluit mitsdien hierop kunnen baseren.
Weliswaar stelt eiseres dat de aanwezigheid van een trapveld ten onrechte niet in de advisering, respectievelijk de besluitvorming is betrokken, maar de desbetreffende, aan de school grenzende, gronden zijn niet als zodanig bestemd. Voorzover de school incidenteel deze gronden als trapveld gebruikt, leidt dit niet tot een ander oordeel, aangezien niet de feitelijke inrichting maar het bestemmingsplan bepalend is in deze. Nu niet van een tot de school behorend schoolplein sprake is behoefde in het advies met betrekking tot de milieuzonering dit terrein niet te worden betrokken.
Voorzover eiseres ten slotte stelt dat de in de school aanwezige buitenschoolse opvang leidt tot extra geluidsoverlast, welke ten onrechte niet in het advies van de Milieudienst, respectievelijk de besluitvorming is betrokken, heeft eiseres deze stellingname in het geheel niet onderbouwd, zodat daaraan wordt voorbij gegaan.
2.4.12. Eiseres heeft ter zitting toegelicht dat met haar stellingname dat de woonwagenstandplaatsen brandgevaarlijk zijn, omdat de locatie te krap bemeten is, aldus dient te worden begrepen dat de bouwvergunning is verleend in strijd met artikel 44, eerste lid, onder a, van de Ww.
Nu eiseres evenwel de juistheid van het deskundigenadvies van de brandweer van 9 juni 2006 niet bestrijdt en verweerder op grond van dit advies voorwaarden aan de vergunning heeft verbonden ten behoeve van de brandveiligheid (weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag) wordt deze stellingname van eiseres als onvoldoende gemotiveerd verworpen.
2.4.13. Eiseres heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verweerder zijn besluitvorming niet op het welstandsadvies heeft mogen baseren, omdat de welstandscommissie niet voldoende deskundig is om woonwagenstandplaatsen te beoordelen. De rechtbank kan eiseres hierin niet volgen. Uit het welstandsadvies van 23 november 2006 blijkt dat de commissie in het verleden al meerdere, wat betreft inrichting soortgelijke, standplaatsen heeft beoordeeld, zodat niet kan worden geoordeeld dat het welstandsadvies door een ondeskundige of onervaren commissie is opgesteld. Voorts heeft eiseres zich beperkt tot deze enkele stellingname en nagelaten een tegenadvies in te dienen. Verweerder heeft zich mitsdien kunnen baseren op het welstandsadvies.
2.4.14. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling heeft kunnen verlenen en dat verweerder, gelet op het limitatief-imperatieve karakter van artikel 44 van de Woningwet, de bouwvergunning terecht heeft verleend.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank Dordrecht,
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.A.M. van den Berk, voorzitter, en mrs. M.G.L. de Vette en B. van Velzen, leden, en door de voorzitter en E. Naaijen-van Kleunen, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op:
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep instellen. Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag, binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.