RECHTBANK DORDRECHT
MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Parketnummer : 11/510312-07
Zittingsdatum : 27 maart 2008
Uitspraak : 10 april 2008
De rechtbank Dordrecht heeft op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting vonnis gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren in 1977,
wonende te [adres en woonplaats]
thans gedetineerd in de P.I. Flevoland- HvB Almere Binnen, Caissonweg 2 te Almere.
De rechtbank heeft de processtukken gezien en kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 oktober 2006 tot en met 28 september 2007 te Dordrecht, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of
afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad een of meerdere (gebruikers)hoeveelheid/heden van een stof bevattende cocaïne, (telkens) zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij in of omstreeks de periode van 30 mei 2007 tot en met 28 september 2007 te Dordrecht, in elk geval in Nederland,
een of meer wapens van categorie II en/of III, te weten een alarmpistool en/of een gaspistool en/of een busje traangas voorhanden heeft gehad.
2.1De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
2.2 De bevoegdheid van de rechtbank
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
2.3 De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten en/of omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
2.4 De schorsing van de vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing van de vervolging gebleken.
3. Het onderzoek ter terechtzitting
3.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft -het ten laste gelegde bewezen achtend- gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Als bijzondere voorwaarde vordert de officier van justitie verplicht reclasseringscontact, ook als dat inhoudt opname voor behandeling bij de instelling Groot Batelaar.
3.2 De verdediging
De verdediging voert bewijsverweer en een strafmaatverweer.
4.1De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte
1.
in of omstreeks de periode van 01 april 2007 tot en met 28 september 2007 te Dordrecht, meermalen, opzettelijk heeft verkocht en verstrekt en vervoerd, hoeveelheden van een stof bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
in de periode van 30 mei 2007 tot en met 28 september 2007 te Dordrecht, wapens van categorie I en II , te weten
een gaspistool en een busje traangas voorhanden heeft gehad.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd.
Gezien de inhoud van het proces-verbaal van Technisch Onderzoek, met mutatienummer PL1851/07-109962 (als dossierparagraaf AH 67 gevoegd onder het proces-verbaal van de politie Zuid-Holland Zuid, dossiernummer PL1850/07-504560 d.d. 19 december 2007), waaruit blijkt dat het gaspistool een luchtdrukwapen betreft dat qua vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis met een vuurwapen vertoont en dus een wapen is in de zin van artikel 2 lid 1, Categorie I, onder 7 van de Wet Wapens en Munitie, moet het ontbreken van de vermelding van categorie I in de telastelegging onder 2 als een kennelijke verschrijving worden beschouwd. De rechtbank overweegt daarbij dat het blijkens het verhandelde ter terechtzitting ook voor verdachte duidelijk was dat hem met betrekking het gaspistool werd verweten dat dit een zodanig op een vuurwapen gelijkend voorwerp was dat het voor bedreiging of afdreiging geschikt was, zodat hij door deze verbetering niet in zijn verdediging wordt geschaad.
4.2 De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De rechtbank bezigt ieder bewijsmiddel, ook in onderdelen, telkens slechts voor het bewijs van het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
4.3 Nadere bewijsoverwegingen
Op grond van de inhoud van de processen-verbaal van Technisch Onderzoek, met mutatienummer PL1851/07-109962 (als dossierparagraaf AH 86 gevoegd onder het proces-verbaal van de politie Zuid-Holland Zuid, dossiernummer PL1850/07-504560 d.d. 19 december 2007), kan de rechtbank ten aanzien het alarmpistool niet tot een bewezenverklaring komen. Uit het proces-verbaal met dossiernummer AH 86 blijkt namelijk dat het in de woning van verdachte aangetroffen alarmpistool voldoet aan alle eisen waaraan het zou moeten voldoen en het voorhanden hebben dus niet verboden is. De rechtbank zal verdachte hiervan vrijspreken.
5. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Het bewezenverklaarde levert op:
1.
OPZETTELIJK HANDELEN IN STRIJD MET HET IN ARTIKEL 2 ONDER B VAN DE OPIUMWET GEGEVEN VERBOD, MEERMALEN GEPLEEGD;
2.
HANDELEN IN STRIJD MET ARTIKEL 13, EERSTE LID VAN DE WET WAPENS EN MUNITIE
HANDELEN IN STRIJD MET ARTIKEL 26, EERSTE LID VAN DE WET WAPENS EN MUNITIE.
6. De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
7. De redenen, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid
7.1 Strafmotivering
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het verkopen van cocaïne gedurende een periode van een half jaar.
Het is algemeen bekend dat het gebruik van een verdovend middel als cocaïne een onaanvaardbaar gevaar oplevert voor de volksgezondheid. De handel in verdovende middelen gaat bovendien gepaard met overlast in de samenleving. Daarnaast genereert het gebruik van verdovende middelen op haar beurt strafbare feiten. Verdachte heeft – door zijn handelen – de maatschappij bewust aan deze risico’s blootgesteld. Verdachte heeft zich enkel laten leiden door het oogmerk van financieel gewin ten koste van anderen.
Voorts heeft de verdachte gehandeld in strijd met de Wet wapens en munitie door een op een echt vuurwapen gelijkend gaspistool en een busje traangas voorhanden te hebben. De rechtbank acht dit ernstige strafbare feiten. Immers ongeoorloofd bezit van wapens kan de veiligheid van personen in gevaar brengen. Daartegen dient streng te worden opgetreden.
Gewoonlijk wordt voor de door verdachte gepleegde feiten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd, zeker wanneer er sprake is van recidive. Slechts bijzondere omstandigheden kunnen er toe leiden dat hiervan wordt afgeweken.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 11 oktober 2007, waaruit blijkt dat verdachte eerder met justitie in aanraking is gekomen.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van het voorlichtingsrapport van de reclassering d.d. 18 maart 2008, waarin onder meer is gerelateerd dat verdachte van plan is zijn leven te beteren. De reclassering heeft geadviseerd verplicht reclasseringscontact op te leggen om verdachte te ondersteunen. Ter zitting heeft verdachte spijt betuigd en heeft hij aangegeven graag mee te werken aan begeleiding door de reclassering. Verdachte komt oprecht over op de rechtbank en zij vindt dan ook in genoemde omstandigheden aanleiding af te wijken van de gewoonlijk op te leggen straffen voor dit soort misdrijven. Bovendien zal de rechtbank bepalen dat een fors gedeelte van de straf voorwaardelijk is, met als bijzondere voorwaarde verplichte reclasseringsbegeleiding.
Het voorwaardelijke deel van de op te leggen straf dient als een waarschuwing aan verdachte zich in de toekomst te onthouden van het plegen van strafbare feiten en om de noodzakelijke begeleiding door de reclassering mogelijk te maken.
Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te melden duur dient te worden opgelegd.
8. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf is gegrond op de volgende wettelijke voorschriften:
artikelen 14a, 14b, 14c, 14d en 57 van het Wetboek van Strafrecht, artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, alsmede artikelen 13, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
De rechtbank
verklaart bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals vermeld onder 4.1 van dit vonnis;
verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart dat het bewezenverklaarde de onder 5. vermelde strafbare feiten oplevert;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte wegens deze feiten tot:
een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 12 MAANDEN;
bepaalt dat een gedeelte van deze straf, te weten 6 MAANDEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd die wordt bepaald op TWEE JAREN, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of niet heeft nageleefd de hierna te melden bijzondere voorwaarde;
stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd moet gedragen naar de aanwijzingen te geven door of namens Reclassering Nederland, zolang deze instelling dit noodzakelijk oordeelt, ook indien dit inhoudt ambulante behandeling bij een instelling als Groot Batelaar of Meerzicht of een soortgelijke instelling, zoals geadviseerd in de rapportage van Reclassering Nederland;
verstrekt aan de genoemde reclasseringsinstelling opdracht om aan veroordeelde hulp en steun te verlenen bij de naleving van de bijzondere voorwaarde;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuit¬voerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R.R. Roukema, voorzitter,
mr. E.H. van der Steeg en mr. E. van Schouten, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.J. Berke, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 10 april 2008.
(Mrs. Van der Steeg en Van Schouten zijn wegens afwezigheid buiten staat dit vonnis te ondertekenen.)