ECLI:NL:RBDOR:2008:BC9311

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
10 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
74069 KGZA 08-37
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenconflict over bouwvergunning en hinder door berging in achtertuin

In deze zaak, die zich afspeelt tussen buren in Leerdam, betreft het een geschil over de bouw van een berging in de achtertuin van partij Van Arkel. Deze berging is gebouwd met een vergunning waarbij vrijstelling is verleend van het bestemmingsplan. De gedaagden, Sturkenboom, hebben de vergunning aangevraagd en gekregen, maar de eisers, buren van Sturkenboom, hebben bezwaar tegen de hinder die de berging met zich meebrengt. De eisers stellen dat de berging hen in hun lichtinval belemmert en dat er sprake is van onrechtmatig handelen van de gedaagden. De voorzieningenrechter heeft op 10 april 2008 uitspraak gedaan in deze kort geding procedure, waarbij de rechter heeft geoordeeld dat de belangenafweging door het college van Burgemeester en wethouders correct is uitgevoerd. De eisers hebben geen bezwaar gemaakt tegen de verleende bouwvergunning, wat hen de mogelijkheid heeft ontnomen om hun belangen te verdedigen. De rechter heeft vastgesteld dat de berging geen onevenredige hinder veroorzaakt en dat de vorderingen van de eisers om de nokhoogte van de berging te verlagen of deze te verplaatsen, niet toewijsbaar zijn. De rechter heeft de vorderingen van de eisers afgewezen en hen in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK DORDRECHT
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 74069 / KG ZA 08-37
Vonnis in kort geding van 10 april 2008
in de zaak van
1. [eiser 1],
wonende te Leerdam,
2. [eiser 2],
wonende te Leerdam,
eisers,
procureur mr. V.J. Groot,
advocaat mr. B. Valeton te Nieuwegein,
tegen
1. [gedaagde 1],
wonende te Leerdam,
2. [gedaagde 2],
wonende te Leerdam,
gedaagden,
advocaat mr. drs. M.C. Hoogendam te Leusden.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagden] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. De voorzieningenrechter heeft ter terechtzitting van 3 april 2008 kennis genomen van de volgende processtukken:
- de dagvaarding van 14 februari 2008
- de pleitnota van [gedaagden]
- de door beide partijen overgelegde producties.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn buren. [eisers] is eigenaar van de woning met erf en verder toebehoren, staande en gelegen aan de [adres] te Leerdam. [gedaagden] is sinds maart 2006 eigenaar van de woning met erf en verder toebehoren aan de [adres].
2.2. Begin december 2005 heeft [gedaagden] bij de gemeente Leerdam een vergunning aangevraagd voor het plaatsen van een berging in de achtertuin. Het bouwplan is vervolgens een aantal keren aangepast.
2.3. Medio 2006 heeft [gedaagden] aan [eisers] verteld dat zij een tuinhuisje in de achtertuin wilden plaatsen.
2.4. De definitieve aanvraag voor de bouwvergunning is ingediend op 29 juni 2006. De aanvraag is op 5 juli 2006 gepubliceerd in “Het Kontakt”, een plaatselijke krant.
2.5. Op 23 augustus 2006 is het voornemen van Burgemeester en wethouders om ten behoeve van de berging vrijstelling te verlenen van het Bestemmingsplan “Leerdam-Oost” (hierna: het bestemmingsplan) in voornoemde krant gepubliceerd.
2.6. De bouwvergunning is verleend op 2 oktober 2006. Daarbij is vrijstelling verleend van het bestemmingsplan in die zin dat op een kortere afstand van de perceelsgrens mag worden gebouwd. De vergunningverlening is gepubliceerd.
2.7. [eisers] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de verleende bouwvergunning.
2.8. In februari 2007 is [gedaagden] begonnen met de bouw van de berging. In juni/juli 2007 is de nok en de voor- en achterzijde gerealiseerd. In oktober/november 2007 zijn de dakplaten geplaatst.
2.9. De bouw is inmiddels voltooid. De berging heeft een nokhoogte van ongeveer 4.50 meter. De linkerzijgevel bevindt zich op een afstand van 78 centimeter van de erfgrens van de tuin van [eisers] en de uiterste linkerzijde van de dakgoot op een afstand van 45 centimeter van die erfgrens.
3. Het geschil
3.1. [eisers] vordert samengevat- bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
- primair [gedaagden] te bevelen om binnen één maand na het vonnis het bijgebouw in de tuin zodanig te verbouwen dat de nokhoogte wordt teruggebracht tot ten hoogste 2.50 meter;
- subsidiair [gedaagden] te bevelen het bijgebouw zodanig te verplaatsen dat de afstand tussen de linkerzijgevel en de erfgrens van het perceel van [eisers] ten minste 3 meter bedraagt;
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van [gedaagden] in de kosten van het geding.
3.2. Aan zijn vorderingen legt [eisers] ten grondslag dat zodanige hinder en schade wordt ondervonden van de berging, dat er sprake is van onrechtmatig handelen. Voorts heeft [gedaagden] onzorgvuldig -en derhalve onrechtmatig- jegens [eisers] gehandeld door hem in de waan te brengen dat slechts een bescheiden tuinhuisje zou worden geplaatst. Eerst na het plaatsen van het dakbeschot is geconstateerd dat de achtertuin van [eisers] voor het grootste deel in de schaduw is komen te liggen. Tevens wordt het vrije uitzicht belemmerd. Deze omstandigheden leiden bovendien tot een vermindering van de waarde van de woning van [eisers]. De verleende bouwvergunning vrijwaart niet voor rechten van derden en zij ontslaat [gedaagden] niet van de verplichting andere wettelijke verplichtingen na te komen. Bij de afgifte van de bouwvergunning is geen rekening gehouden met de belangen van [eisers].
3.3. [gedaagden] voert verweer. Op het verweer wordt, voor zover van belang, hierna verder ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Het spoedeisend belang van [eisers] vloeit voort uit zijn stellingen.
4.2. Op grond van artikel 5:37 BW mag een eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder toebrengen zoals door het onthouden van licht.
4.3. Volgens vaste jurisprudentie hangt het antwoord op de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder af van de aard, ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met het gewicht en de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid -mede gelet op de daaraan verbonden kosten- en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen. Daarbij heeft te gelden dat de aanwezigheid van een bouwvergunning de houder ervan niet zonder meer vrijwaart voor aansprakelijkheid wegens het veroorzaken van onrechtmatige hinder.
4.4. De onderhavige bouwvergunning is verleend met een vrijstelling van het geldende bestemmingsplan ten aanzien van de afstand van de erfgrens. Voordat de vrijstelling wordt verleend dient het bestuursorgaan alle relevante belangen in kaart te brengen, de in geding zijnde civielrechtelijke belangen daaronder begrepen (Raad van State 3 maart 2004, LJN AO4776). Deze belangen dienen vervolgens door het bestuursorgaan te worden gewogen.
4.5. Het college van Burgemeester en wethouders heeft zich een oordeel gevormd (of had zich een oordeel moeten vormen) over de hinder die de bouw van een berging met een dergelijke hoogte op een geringe afstand van de erfgrens zou meebrengen. Indien [eisers] zich vervolgens niet met deze belangenafweging had kunnen verenigen, stond de mogelijkheid van bezwaar en beroep open. [eisers] heeft hiervan geen gebruik gemaakt, terwijl een gegrond bezwaarschrift of vernietiging van de vrijstelling mogelijk zou hebben geleid tot een bouwplan van geringere hoogte op een grotere afstand van de erfgrens. Verondersteld wordt dat daarmee ook de mate van hinder die thans door [eisers] wordt ondervonden zou zijn afgenomen.
4.6. Vast staat dat [eisers] van de vergunningaanvraag en de voorgenomen vrijstelling op de hoogte kon zijn omdat deze zijn gepubliceerd. Dat [eisers] door persoonlijke omstandigheden daarvan geen kennis heeft genomen, doet daar niet aan af. [eisers] heeft voorts gesteld dat hij daarop niet alert hoefde te zijn omdat [gedaagden] zou hebben medegedeeld dat de berging vergelijkbaar zou zijn met het tuinhuisje van [eisers]. [gedaagden] heeft dit laatste echter gemotiveerd betwist, zodat ook die stelling faalt.
4.7. Gezien het bovenstaande is in deze kort geding procedure terughoudendheid geboden. Daarbij komt dat niet is gebleken dat de afweging van de belangen van [gedaagden] enerzijds en de belangen van [eisers] anderzijds tot zodanige onevenredigheid heeft geleid dat daarin verandering dient te komen, in die zin dat de eisen van [eisers] in een bodemprocedure zullen worden toegewezen. [eisers] heeft immers verklaard dat zijn terras direct achter zijn woning is gelegen en dat de berging daar geen schaduw veroorzaakt. Informatie ten aanzien van de exacte ligging en de diepte van de tuinen is niet voorhanden, zodat voorshands niet aannemelijk is geworden dat er in de komende lente- en zomer-maanden in onevenredige mate licht wordt onthouden van het perceel van [eisers].
4.8. Evenmin is gebleken dat er sprake is geweest van onzorgvuldig, en derhalve onrechtmatig, handelen van [gedaagden] in de vorm van onjuiste mededelingen omtrent de hoogte en/of omvang van de berging. Daartoe wordt verwezen naar hetgeen hiervoor in r.o. 4.6. is overwogen.
4.9. Ten slotte beoogt de primaire vordering (terugbrengen nokhoogte) een voorziening te bewerkstelligen, die slechts tegen hoge kosten kan worden gerealiseerd en eveneens slechts tegen hoge kosten weer ongedaan kan worden gemaakt. Deze voorziening is derhalve te verstrekkend om in dit kort geding te worden toegewezen. Datzelfde geldt voor de subsidiaire vordering nu de berging op een fundering is gebouwd, zodat deze niet eenvoudig kan worden verplaatst.
4.10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [eisers] dienen te worden afgewezen.
4.11. [eisers] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- vast recht EUR 254,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal EUR 1.070,00
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op EUR 1.070,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.D. Rentema en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 10 april 2008.?