RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 07/647
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[XXX], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. H. van Drunen, werkzaam bij Juridisch Adviesbureau Maury te Utrecht,
de Korpsbeheerder van Politie Zuid-Holland-Zuid, verweerder,
gemachtigden: [A] en [B], beiden werkzaam bij Politie Zuid-Holland-Zuid.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij emailbericht van 15 april 2007 heeft eiser de korpschef van Politie Zuid-Holland-Zuid (hierna: de korpschef) gevraagd om informatie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob).
Bij brief van 16 mei 2007 heeft eiser bij de korpschef bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn verzoek.
Bij brief van 2 juli 2007 heeft eiser bij de rechtbank Dordrecht beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar.
Op 2 oktober 2007 heeft een inlichtingencomparitie plaatsgevonden.
Bij besluit van 5 oktober 2007 heeft de korpschef eiser informatie verstrekt. De korpschef heeft geweigerd de gevraagde informatie in de door eiser gewenste vorm te verstrekken.
Bij brief van 9 oktober 2007 heeft eiser verweerder medegedeeld dat hij zijn bezwaar handhaaft.
Bij besluit van 5 november 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft de waarnemend korpschef van Politie Zuid-Holland-Zuid (hierna: de waarnemend korpschef) eiser aanvullende informatie verstrekt en het besluit van 5 oktober 2007 heroverwogen. De waarnemend korpschef heeft geweigerd de gevraagde informatie in de door eiser gewenste vorm te verstrekken.
Het beroep van eiser wordt ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 5 november 2007.
De zaak is op 22 januari 2008 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen bij gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigden.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Ingevolge artikel 3, vijfde lid, Wob wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Artikel 6, eerste lid, Wob bepaalt onder meer dat het bestuursorgaan zo spoedig mogelijk beslist op het verzoek om informatie, maar uiterlijk binnen twee weken na de dag waarop het verzoek is ontvangen.
In artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, Wob is bepaald dat het bestuursorgaan de informatie in de door de verzoeker verzochte vorm verstrekt, tenzij het verstrekken van de informatie in die vorm redelijkerwijs niet gevergd kan worden.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit de veiligheid van de Staat zou kunnen schaden.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c en e, Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen (onder c) de opsporing en vervolging van strafbare feiten of (onder e) de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
Artikel 22, eerste lid, van de Politiewet 1993 (hierna: Pw) bepaalt dat de regio wordt bestuurd door het regionale college. Ingevolge artikel 22, derde lid, Pw is de korpsbeheerder de voorzitter van het regionale college en vertegenwoordigt hij de regio in en buiten rechte.
In artikel 2, aanhef en onder a, Pw is bepaald dat onder regio wordt verstaan: politieregio.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, Pw berust het beheer van het regionale politiekorps bij de korpsbeheerder, die daartoe wordt bijgestaan door de korpschef. Ingevolge artikel 24, derde lid, Pw stelt de korpsbeheerder in een instructie nadere regels vast met betrekking tot de taken en bevoegdheden van de korpschef.
Op 16 juni 2004 heeft verweerder Mandaatbesluit KB-KC 2004 (hierna: het mandaatbesluit) genomen. In artikel I-a en I-b van het mandaatbesluit is onder meer bepaald dat de uitoefening van de in dit besluit genoemde bevoegdheden wordt opgedragen aan de korpschef en de plaatsvervangend korpschef, voor zover de plaatsvervangend korpschef optreedt als waarnemend korpschef. In artikel I-1, onderdeel 4, van het mandaatbesluit is genoemd het verstrekken van informatie als bedoeld in de Wob over aangelegenheden waarvan de voorbereiding, besluitvorming of uitvoering is opgedragen aan het korps.
2.2. Het bestreden besluit strekt tot handhaving van het besluit van 5 oktober 2007, met dien verstande dat eiser bij het bestreden besluit aanvullende informatie is verstrekt.
In het bestreden besluit heeft de waarnemend korpschef onder meer het volgende overwogen. Aan eiser is een overzicht verstrekt dat informatie bevat over het vergunningnummer, het geboortejaar en de woonplaats van de houder, de wapensoort en het wapentype waartoe de verloven zijn afgegeven. Met de gekozen vorm van informatieverstrekking is terecht overwegend gewicht toegekend aan het in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, Wob genoemde belang. Het kan niet zo zijn dat informatie die iemand met een beroep op de Wob kan verkrijgen, aanzet tot (pogingen tot) inbraak op plaatsen waar een vuurwapen is opgeborgen of tot demonstraties of andere verstoringen van de openbare orde.
Een ander motief voor deze keuze is artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, Wob. Er is een zeker risico dat misbruik wordt gemaakt van informatie over de woningen waar verlofhouders hun wapens opbergen.
Een andere grond voor de gekozen vorm van informatieverstrekking is artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, Wob. Dit geldt te meer, nu ieder verlof is voorzien van een pasfoto van de houder. Het begrip persoonlijke levenssfeer omvat mede persoonlijke veiligheid en het recht verschoond te blijven van eventuele demonstraties in welke vorm dan ook voor de deur of in de nabijheid van de woning.
Voorts zou verstrekking van de informatie in de door eiser gevraagde vorm volgens een voorlopige berekening netto vrijwel en bruto meer dan drie volledige werkweken kosten. Een dergelijke tijdbesteding is niet verantwoord. Het verzoek om verstrekking van informatie in de gevraagde vorm kan in redelijkheid niet worden ingewilligd, waarbij een beroep wordt gedaan op artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, Wob.
Het geringe aantal geweigerde en ingetrokken verloven kon wel in de door eiser gewenste vorm worden verstrekt, zij het dat ook hier toepassing is gegeven aan artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, Wob.
2.3. Eiser heeft, kort samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Verweerder maakt toetsing van het bestreden besluit onmogelijk door de stukken waarop het verzoek om informatie betrekking heeft niet bij de rechtbank in te dienen.
De toegezonden lijst bevat slechts een fractie van de informatie bevat waar eiser om heeft gevraagd. Eiser heeft een afschrift gevraagd van de verloven en daarop staat bijvoorbeeld ook een wapennummer, een wapenmerk, een kaliber, de afgiftedatum van de vergunning en de reden van de vergunning. Er is geen enkele reden om deze gegevens geheim te houden.
De gevraagde informatie is niet herleidbaar tot individuele natuurlijke personen.
Het beroep op de staatsveiligheid is ridicuul en is niet nader onderbouwd. Aangezien de gevraagde informatie geanonimiseerd wordt, is er geen sprake van dat bekend wordt in welke woningen wapens zijn opgeslagen.
De verwachting dat wapenhouders getrakteerd worden op demonstaties is van elke realiteit gespeend en uitsluitend bedoeld als stemmingmakerij. De bestuurders van schietsportverenigingen staan vermeld in het openbare handelsregister en desondanks heeft er in de afgelopen decennia nimmer een dergelijke demonstratie plaatsgevonden.
Verweerder kan de verloven verstrekken zonder pasfoto of met een onherkenbaar gemaakte pasfoto.
Politie Zeeland heeft aangegeven dat met de verstrekking van een afschrift van de verloven iets meer dan twee minuten per verlof is gemoeid.
In het bestreden besluit is niet ingegaan op de bezwaren over de afschriften van de geweigerde en ingetrokken verloven en op het verzoek om vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase. Omdat het primaire besluit evident te laat is genomen, komt eiser in aanmerking voor een dergelijke vergoeding.
2.4. De rechtbank oordeelt als volgt.
2.4.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen belang meer bij zijn beroep, voor zover dit beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar. Hangende beroep is op 5 november 2007 alsnog een beslissing op bezwaar genomen. Hiermee is tegemoetgekomen aan het beroep van eiser, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar. Het door de gemachtigde van eiser ter zitting gestelde belang van de proceskosten levert volgens vaste jurisprudentie op zichzelf geen belang op bij een beroep.
De rechtbank komt tot de slotsom dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk is, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar.
2.4.2. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep van eiser niet mede gericht tegen het primaire besluit van 5 oktober 2007 van de korpschef. Uit de uitspraak van 24 april 2002 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (LJN AE1481) volgt naar het oordeel van de rechtbank dat artikel 6:20, vierde lid, Awb geen toepassing vindt in de zich hier voordoende situatie, waarin hangende beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op een bezwaar dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een primair besluit, alsnog een inhoudelijk besluit wordt genomen dat wordt gepresenteerd als een primair besluit. De rechtmatigheid van het besluit van 5 oktober 2007 van de korpschef staat dan ook niet ter beoordeling van de rechtbank.
2.4.3. Het beroep van eiser is, als gezegd, wel mede gericht tegen de beslissing op bezwaar van 5 november 2007.
De rechtbank zal eerst ambtshalve beoordelen of het bestreden besluit bevoegd is genomen.
Op 15 september 2007 is artikel 24, derde lid, Pw in werking getreden (Stb. 2007, 180 en 326). In de memorie van toelichting bij het voorstel tot wijziging van de Politiewet 1993 in verband met het versterken van de bevoegdheden op rijksniveau ten aanzien van de politie en de aanpassing van de bevoegdheden op regionaal niveau, alsmede de opheffing van de Raad voor het Korps landelijke politiediensten is onder meer het volgende vermeld
(TK 2003-2004, 27 094, nr. 3, blz. 32).
"Het voorgestelde artikel 24, derde lid, schrijft het vaststellen van een instructie voor de korpschef door de korpsbeheerder voor. De korpsbeheerder moet zich aldus uitdrukkelijk buigen over de taken en bevoegdheden van de korpschef. Het vastleggen daarvan in een instructie maakt voor een ieder de taakverdeling tussen de korpsbeheerder en de korpschef inzichtelijk."
De rechtbank stelt vast dat het mandaatbesluit een overzicht bevat van de taken en bevoegdheden die verweerder heeft gemandateerd aan de korpschef. Gelet hierop is het mandaatbesluit naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als een instructie in de zin van artikel 24, derde lid, Pw. Dit betekent, mede bezien in het licht van de zojuist aangehaalde passage uit de memorie van toelichting, dat de in het mandaatbesluit genoemde taken en bevoegdheden zijn gemandateerd aan de korpschef en dat de taken en bevoegdheden die niet zijn genoemd in het mandaatbesluit zijn voorbehouden aan verweerder.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat de waarnemend korpschef op grond van het mandaatbesluit bevoegd is tot het nemen van het bestreden besluit. Uit de hierboven onder 2.1. genoemde bepalingen van het mandaatbesluit blijkt weliswaar dat de waarnemend korpschef bevoegd is namens verweerder informatie als bedoeld in de Wob te verstrekken, maar niet dat hij bevoegd is te beslissen op bezwaarschriften tegen besluiten op verzoeken om informatie als bedoeld in de Wob. Deze bevoegdheid berust derhalve bij verweerder. De door verweerder ter zitting bepleite ruime uitleg van het mandaatbesluit vindt geen steun in de tekst van dat besluit, nog daargelaten dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift ingevolge artikel 10:3, derde lid, Awb niet mag worden verleend aan degene die het primaire besluit krachtens mandaat heeft genomen.
De door eiser overgelegde uitspraak van 6 december 2007 van de rechtbank Assen (procedurenummer: 07/604 WOB), waarin eenzelfde verzoek om informatie van eiser aan de orde was als in de onderhavige zaak en waarin is geoordeeld dat zowel de korpsbeheerder als de korpschef van Politie Drenthe bevoegd was te beslissen op het bezwaar van eiser, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de desbetreffende uitspraak blijkt niet of de korpsbeheerder van Politie Drenthe een mandaatbesluit heeft genomen en, zo ja, wat daarin is bepaald. Bovendien is de beslissing op bezwaar in de Drentse zaak genomen voordat artikel 24, derde lid, Pw in werking is getreden, wat niet geldt voor het thans betreden besluit.
De rechtbank komt tot de slotsom dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
2.4.4. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de gedingstukken dat verweerder, als hij zelf op het bezwaar van eiser had beslist, dezelfde beslissing zou hebben genomen als de waarnemend korpschef. De rechtbank wijst in dit verband op het volgende.
Bij brief van 1 augustus 2007 heeft de waarnemend korpsbeheerder gereageerd op het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar. In deze brief heeft de waarnemend korpsbeheerder onder de kop "Ten aanzien van de reactie die ik zou hebben gegeven op het verzoek" naar voren gebracht dat hij het verzoek zou hebben afgewezen op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, alsmede artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, Wob. Ook verwijst de waarnemend korpsbeheerder naar artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, Wob. De in de brief van 1 augustus 2007 genoemde argumenten om de door eiser gevraagde informatie niet in de door eiser gevraagde vorm te verstrekken, komen in essentie op hetzelfde neer als de in het besluit van 5 november 2007 genoemde argumenten.
Ondanks het feit dat de brief van 1 augustus 2007 is geschreven voordat het bestreden besluit is genomen, vormt deze brief naar het oordeel van de rechtbank een duidelijke aanwijzing dat verweerder eenzelfde beslissing zou hebben genomen als de waarnemend korpschef.
Bij brief van 14 november 2007 heeft de waarnemend korpschef de rechtbank namens de waarnemend korpsbeheerder verzocht het besluit van 5 november 2007 als verweer te lezen.
In zijn brief van 31 december 2007 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de waarnemend korpschef bevoegd is namens hem te handelen en te reageren zoals hij op 5 november 2007 heeft gedaan. Dit standpunt is weliswaar onjuist, maar dat laat onverlet dat verweerder het bestreden besluit beschouwt als een namens hem genomen besluit. Dit zou niet in de rede hebben gelegen als verweerder zich niet met dat besluit had kunnen verenigen.
Gezien deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bestreden besluit voor zijn rekening heeft genomen, ook al heeft hij dat besluit niet expliciet schriftelijk bekrachtigd.
2.4.5. Omdat verweerder het bestreden besluit voor zijn rekening heeft genomen, zal de rechtbank om proceseconomische redenen beoordelen of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb in stand te laten. Hiertoe is vereist dat het bestreden besluit, inhoudelijk bezien, rechtmatig is. De rechtbank overweegt in dat verband het volgende.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraak van 18 juli 2007 (LJN BA9793), moet de rechter de vraag of een ander dan het openbaarheidsbelang zich voordoet integraal beoordelen. De rechterlijke toetsing van het bestuurlijk oordeel over de vraag of het openbaarheidsbelang meer of minder zwaar weegt dan de andere in de Wob genoemde belangen, wijkt niet af van de redelijkheidstoetsing overeenkomstig het tweede lid van artikel 3:4 van de Awb. Bij die toetsing dient het uitgangspunt van de Wob - openbaarheid is regel - zwaar te wegen.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder toetsing van het bestreden besluit onmogelijk heeft gemaakt door de stukken waarop het verzoek om informatie betrekking heeft niet bij de rechtbank in te dienen. De rechtbank had deze stukken desgewenst kunnen opvragen bij verweerder, maar zij heeft daarvan afgezien omdat de rechtmatigheid van het bestreden besluit naar haar oordeel ook zonder kennisneming van de desbetreffende stukken kan worden beoordeeld.
Aan het bestreden besluit ligt de vooronderstelling ten grondslag dat de door eiser gevraagde informatie herleidbaar is tot individuele natuurlijke personen. Uit het bestreden besluit blijkt niet waarop deze vooronderstelling is gebaseerd, terwijl de juistheid daarvan niet evident is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser geen andere persoonlijke gegevens heeft gevraagd dan het geboortejaar en de woonplaats van de aanvragers. Ter zitting heeft verweerder gewezen op het bestaan van een veelheid aan informatiebronnen die, gekoppeld aan de door eiser gevraagde informatie, herleiding van de door eiser gevraagde informatie tot individuele natuurlijke personen mogelijk zou kunnen maken. Dit algemene betoog bevat geen concrete, toetsbare argumenten die grond zouden kunnen vormen voor het oordeel dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde vooronderstelling juist is. Verweerder is er derhalve niet in geslaagd aannemelijk te maken dat door eiser gevraagde informatie herleidbaar is tot individuele natuurlijke personen. Gelet hierop acht de rechtbank evenmin aannemelijk gemaakt dat de door verweerder gestelde nadelige gevolgen van het verstrekken van deze informatie zich daadwerkelijk kunnen voordoen.
Afgezien daarvan is in het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank niet duidelijk gemaakt waaruit het gestelde gevaar voor de veiligheid van de Staat bestaat, waarom het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten in het geding is (artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, Wob heeft geen betrekking op het plegen van strafbare feiten, maar op de opsporing en vervolging daarvan), waarom het gestelde gevaar van demonstraties reëel is en waarom het belang dergelijke demonstraties te voorkomen moet prevaleren boven het belang bij openbaarmaking.
De rechtbank komt tot de slotsom dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering, voor zover daarin een beroep is gedaan op artikel 10, eerste lid, alsmede artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c en e, Wob.
Naar het oordeel van de rechtbank is in het bestreden besluit evenmin deugdelijk gemotiveerd waarom verstrekking van de gevraagde informatie in de door eiser gewenste vorm een onevenredig beslag legt op de capaciteit van de Politie Zuid-Holland-Zuid. Het bestreden besluit bevat weliswaar een voorlopige berekening van de tijd die hiermee zou zijn gemoeid, maar deze berekening is niet bijgevoegd en dus niet toetsbaar voor de rechtbank. Als het gestelde tijdsbeslag wel aannemelijk zou zijn gemaakt, zou dat overigens nog niet zonder meer betekenen dat het in het bestreden besluit gedane beroep op artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, Wob slaagt en dat een uitzondering op het uitgangspunt van openbaarheid gerechtvaardigd is.
Verder voert eiser terecht aan dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op zijn bezwaar dat in de verstrekte afschriften van geweigerde en ingetrokken verloven ten onrechte verschillende gegevens onleesbaar zijn gemaakt. De niet onderbouwde stelling in het bestreden besluit dat toepassing is gegeven aan artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, Wob kan niet worden aangemerkt als een gemotiveerde reactie op dit bezwaar.
Ten slotte voert eiser terecht aan dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit ook inhoudelijk bezien niet rechtmatig is. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
2.4.6. In het beroepschrift, bij brief van 15 november 2007 en ter zitting heeft eiser de rechtbank verzocht verweerder een termijn te stellen voor het nemen van een nieuw besluit en hem een last onder dwangsom op te leggen.
De rechtbank zal verweerder met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, Awb een termijn stellen voor het nemen van een besluit op bezwaar. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het verzoek om informatie op 15 april 2007 is ingediend en dat de wetgever blijkens artikel 6 Wob uitgaat van een voortvarende afhandeling van een dergelijk verzoek. De rechtbank acht de door eiser gevraagde beslistermijn van vier weken echter te kort. Verweerder moet voldoende tijd worden gegund om een zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd besluit te nemen. Gelet hierop zal de rechtbank een beslistermijn stellen van acht weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
De rechtbank zal niet voldoen aan het verzoek van eiser om aan deze termijnstelling een last onder dwangsom te verbinden. De rechtbank neemt aan dat verweerder binnen de gestelde termijn tot besluitvorming zal overgaan en acht oplegging van een last onder dwangsom daarom niet noodzakelijk.
2.4.7. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, Awb het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- (1 punt voor het beroepschrift, 0,5 punt voor het verschijnen ter inlichtingencomparitie, 0,5 punt voor de als een repliek te beschouwen brief van 15 november 2007 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1).
De rechtbank is niet gebleken dat eiser in beroep nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
De rechtbank stelt vast dat eiser in zijn bezwaarschrift aan verweerder heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten in bezwaar op grond van artikel 7:15, tweede lid, Awb. Nu verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, komt de rechtbank aan een beslissing op dit verzoek niet toe.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van eiser;
- verklaart het beroep gegrond, voor zover het is gericht tegen het besluit van 5 november 2007;
- vernietigt het besluit van 5 november 2007;
- draagt verweerder op, binnen acht weken na de datum van verzending van deze uitspraak een besluit te nemen op het bezwaar van eiser;
-bepaalt dat politieregio Zuid-Holland-Zuid het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,-- aan hem vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 966,-- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- wijst politieregio Zuid-Holland-Zuid aan als de rechtspersoon die de proceskosten aan eiser moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L. Coenraads als griffier, en door de rechter en de griffier ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op: 29 februari 2008
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende en het bestuursorgaan beroep instellen. Het instellen van het beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.