ECLI:NL:RBDOR:2007:BC1365

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
28 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/33
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vrijstelling en bouwvergunning voor seniorenappartementen in Zederik

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zederik, waarbij vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en een reguliere bouwvergunning is verleend voor het oprichten van 29 seniorenappartementen. De eisers, bewoners van de omgeving, hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, met als argument dat de verleende vrijstelling onvoldoende gemotiveerd is, met name wat betreft de parkeernormen en de ruimtelijke onderbouwing. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit voor wat betreft de voorziening in het aantal parkeerplaatsen onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank oordeelt dat verweerder de recent vastgestelde parkeernota had moeten betrekken bij de beoordeling van het bouwplan, aangezien deze nota een specifieke parkeernorm voor seniorenwoningen mist. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met de opdracht aan verweerder om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft ook de proceskosten van de eisers vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 07/33
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
[XXX] en anderen, bewoners [adressen] ([adressen]), wonende te [woonplaats], eisers,
gemachtigde: mr. F.A. van de Kasteele, advocaat te Dordrecht,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zederik, verweerder,
gemachtigden: mr. J. van der Ven en mw. C.E.J. van Buuren-Buijs, beiden werkzaam bij de gemeente Zederik.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 20 april 2006 (verzonden op 21 april 2006) heeft verweerder aan Stichting Goed Wonen Zederik (hierna: vergunninghoudster) vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), en een reguliere bouwvergunning verleend voor het oprichten van 29 seniorenappartementen op het perceel Vijverhof/Prinses Beatrixstraat te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente Zederik (kern [woonplaats]) sectie A 3240/3236.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 22 mei 2006 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij brief van diezelfde datum hebben zij een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht. Dit verzoek is geregistreerd onder procedurenummer AWB 06/757.
Bij uitspraak van 22 juni 2006 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het besluit van 20 april 2006 geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op het door eisers ingediende bezwaarschrift.
Bij besluit van 24 november 2006 heeft verweerder het bezwaar van eisers gedeeltelijk ongegrond verklaard en deels gegrond verklaard.
Tegen de gedeeltelijke ongegrondverklaring van dit besluit hebben eisers bij brief van 10 januari 2007 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht.
Bij brief van diezelfde datum hebben zij een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht. Dit verzoek is geregistreerd onder procedurenummer AWB 07/34.
Bij uitspraak van 26 januari 2007 (verzonden op 6 maart 2007) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb, is vergunninghoudster in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Het beroep van 10 januari 2007 is op 11 oktober 2007 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Namens eisers zijn ter zitting verschenen [XXX] en [YYY], bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigden.
Namens vergunninghoudster is verschenen de heer [ZZZ].
2. Overwegingen
2.1. Wettelijk kader
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet (hierna: Ww), worden limitatief de weigeringsgronden voor een bouwvergunning opgesomd. In dit artikel, voor zover hier van belang, is bepaald dat de reguliere bouwvergunning slechts mag en moet worden geweigerd, indien:
(...)
b. het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening, of zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, aan de voorschriften die zijn gegeven bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, of bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120;
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Ww, blijven, voorzover de voorschriften van de bouwverordening niet overeenstemmen met de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan, eerstbedoelde voorschriften buiten toepassing.
Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Ww, voor zover van belang, wordt een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de WRO geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden.
Ingevolge artikel 49, vijfde lid, van de Ww, wordt het besluit waarbij vrijstelling wordt verleend voor de mogelijkheid van beroep geacht deel uit te maken van de beschikking waarop zij betrekking heeft.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid van dit artikel, voor zover van belang, wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het desbetreffende gebied.
2.2. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit van 24 november 2006 heeft verweerder, onder overneming van het advies van de commissie bezwaarschriften gemeente Zederik, de bezwaren van eisers gegrond verklaard, voor zover deze betrekking hebben op het aan het primaire besluit ten grondslag gelegde bezonningsonderzoek en de onduidelijkheid voor wat betreft de met het bestemmingsplan strijdige onderdelen van het bouwplan en de voorschriften waarvan vrijstelling is verleend. Voor het overige heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard. Naar de mening van verweerder heeft hij in het betreden besluit thans voldoende duidelijkheid gegeven omtrent de met het bestemmingsplan strijdige onderdelen van het bouwplan en de voorschriften waarvan hij vrijstelling heeft verleend. Daarnaast blijkt uit het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde nieuwe - zorgvuldig tot stand gekomen en goed onderbouwde - bezonningsonderzoek van 2Advise van 8 september 2006 dat de nieuwe situatie vrijwel gelijk is aan de bestaande situatie en dat zowel in de bestaande als in de nieuwe situatie zeer ruim wordt voldaan aan het gestelde criterium voor minimale bezonningsuren volgens de 'lichte TNO-norm', zodat geen onevenredige schade wordt toegebracht door een eventuele wijziging in de lichttoetreding van de aangrenzende bebouwing, aldus verweerder. Het bouwplan leidt naar de mening van verweerder voorts niet tot een significante toename van de parkeerdruk. Voor het project heeft verweerder een parkeernorm van 1.3 gehanteerd conform CROW-normen. De onlangs vastgestelde gemeentelijke nota 'Parkeernormen gemeente Zederik' (hierna: de parkeernota) acht verweerder hier niet van toepassing. In zijn verweerschrift heeft verweerder gesteld dat de gehanteerde parkeernorm geen strijd oplevert met de huidig gehanteerde beleidsnorm. Ter bevestiging van dit standpunt heeft verweerder een notitie van het bureau SOAB van 12 maart 2007 overgelegd, waarin is geconcludeerd dat de norm van 1.3 parkeerplaats per woning als acceptabele norm kan worden opgevat en dat de aanleg van 39 parkeerplaatsen ten behoeve van het bouwplan volstaat.
Volgens verweerder betekent het verlenen van vrijstelling slechts een geringe inbreuk op de belangen van eisers. Deze geringe inbreuk, aldus verweerder, weegt niet op tegen het algemeen belang - en dan met name het volkshuisvestelijk belang - dat met het bouwplan is gediend. Er bestaat volgens verweerder dan ook geen aanleiding om de verleende vrijstelling en bouwvergunning niet te handhaven.
2.3. De beroepsgronden
Eisers hebben zich - verkort weergegeven - op het standpunt gesteld dat verweerder geen adequaat inzicht heeft gegeven in de mate waarin het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Naar de mening van eisers bagatelliseert verweerder deze strijdigheid alsmede de belangen van omwonenden. Het door verweerder gestelde volkshuisvestelijk belang wordt daarnaast niet gespecificeerd of onderbouwd, aldus eisers. Daarbij komt, naar eisers stellen, dat verweerder aan bouwplannen met vergelijkbare overschrijding van de bestemmingsplanvoorschriften (hierna: planvoorschriften) geen medewerking heeft verleend. Naar de mening van eisers heeft verweerder onvoldoende duidelijkheid verschaft omtrent het beleid dat wordt gevoerd aangaande het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan, waardoor rechtsongelijkheid en willekeur ontstaat. Voorts wijzen eisers erop dat in het recent gepubliceerde voornemen tot herziening van het bestemmingsplan specifiek voor de panden aan de Prinses Marijkeweg is bepaald dat de goothoogte maximaal 4.00 meter mag zijn wegens de beeldbepalendheid van deze panden voor de omgeving, terwijl in de directe nabijheid daarvan het bouwplan is gesitueerd, waarbij de goothoogte fors overschreden mag worden. Verder valt op, aldus eisers, dat in artikel 10 van de planvoorschriften, waarin voor een specifiek aantal locaties in de gemeente Zederik een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen, in alle gevallen een maximale goothoogte van 6.00 meter is opgenomen. Volgens eisers is er bovendien een overschot aan mogelijkheden voor woningbouw in [woonplaats], zodat er geen reden is om op onderhavige locatie 5 extra woningen in een (te) krappe ruimte toe te staan.
Eisers menen dat het bouwplan niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Zij hebben een analyse ruimtelijke onderbouwing Vijverhof overgelegd, gedateerd op 28 september 2007 en opgesteld door het Bureau Stedelijke Planning. In deze analyse wordt onder meer geconcludeerd dat in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende gemotiveerd is weergegeven waarom de vrijstellingsprocedure van artikel 19, tweede lid, van de WRO is gehanteerd terwijl het bestemmingsplan dateert uit 2004 en een binnenplanse vrijstelling mogelijk was voor vervanging van het complex. De noodzaak tot uitbreiding van 5 extra woningen op deze locatie wordt niet onderbouwd en onvoldoende is gemotiveerd waarom het belang bij uitbreiding op deze locatie zwaarder weegt dan de belangen van omwonenden. Voorts is onvoldoende gemotiveerd waarom is afgeweken van de door het RBOI (adviesbureau voor ruimtelijk beleid, ontwikkeling en inrichting) opgestelde stedenbouwkundige randvoorwaarden.
Voorts hebben eisers aangevoerd dat in de opsomming ontbreekt dat het bouwplan in strijd is met de artikelen 2.5.15, eerste lid onder b, en 2.5.17, eerste lid 1 onder b, van de bouwverordening van de gemeente Zederik (hierna: bouwverordening). Op grond van artikel 44, eerste lid, onder b, van de Ww moet volgens eisers de bouwvergunning worden geweigerd.
Tevens achten eisers het bezonningsonderzoek, zoals dat is uitgevoerd door 2Advise, ondeugdelijk. Zij stellen dat ten onrechte in dit onderzoek de schaduwwerking op de omliggende gronden niet is betrokken, gebruik is gemaakt van tekeningen die onnauwkeurigheden bevatten en dat een resultatenoverzicht ontbreekt. Eisers stellen dat er door realisering van het bouwplan meer zal worden beschaduwd dan voorheen en menen daardoor onevenredig te worden geschaad.
Evenmin heeft verweerder voorzien in het knelpunt van de te smalle ontsluiting van het bouwplan ter plaatse van de Rijskade. Eisers wijzen voorts op te verwachten parkeerproblemen nu door verweerder onvoldoende is getoetst naar de gangbare normen. De norm van 1.3 parkeerplaats per woning is in strijd met de parkeernota en de ASVV-normen van het CROW, nu het om middendure woningen gaat. Daarnaast heeft verweerder verzuimd rekening te houden met normen betreffende de wegbreedte van de omliggende wegen in relatie tot het in het bouwvoornemen beoogde haaks parkeren op deze wegen.
Tot slot hebben eisers een gedeelte uit hoofdstuk 5 van de welstandsnota van de gemeente Zederik overgelegd. Ter zitting hebben zij toegelicht dat het welstandsadvies onvoldoende is gemotiveerd en in strijd met de welstandsnota is afgegeven.
2.4. Inhoudelijke beoordeling
2.4.1. Het bouwplan voorziet in een T-vormig appartementengebouw met 29 seniorenwoningen, verdeeld in drie woonlagen. Het bouwplan komt in de plaats van het complex voor bejaardenhuisvesting "De Vijverhof", bestaande uit 17 woningen, en 7 eengezinswoningen aan de Prinses Beatrixstraat. Ten opzichte van de bestaande situatie betreft het mitsdien een uitbreiding van 5 woningen.
Het bouwplan voorziet in een hoofdgebouw met een goothoogte van 9 meter en een liftgebouw met een hoogte van 10 meter. Het hoofdgebouw heeft een diepte van 13,75 meter en wordt aan de zijde van de prinses Marijkeweg op een afstand geplaatst van 1,20 meter ten aanzien van de zijerfafscheiding en aan de zijde van de Rijskade op de zijerfgrens gesitueerd.
Op het perceel worden in totaal 39 parkeerplaatsen aangelegd.
2.4.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kernen" (hierna: bestemmingsplan) heeft het perceel waarop het bouwplan betrekking heeft ter plaatse van de bestaande woningen de bestemming "Wonen" en daar omheen de bestemming "Tuinen".
Een deel van het gebouw, de vleugel aan de Noord-Oostzijde van het te realiseren gebouw, zal binnen de bestemming "Tuinen" worden gerealiseerd. Verweerder heeft ten behoeve van de realisering van het bouwplan de bestemming "Tuinen" deels gewijzigd in de bestemmingen "Woondoeleinden" en "Verkeersdoeleinden".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften is de maximaal toelaatbare goothoogte van gebouwen ter plaatse van de Prinses Beatrixstraat 6 meter en ter plaatse van Koningin Julianastraat en Rijskade 7 meter, welke hoogten met gebruikmaking van de binnenplanse vrijstellingsbevoegdheid van artikel 8 met 10% overschreden mogen worden.
Ingevolge artikel 20, derde lid, onder a en e, van de planvoorschriften mag het aantal woningen niet worden vergroot en ter plaatse van de Prinses Beatrixstraat mag niet gestapeld worden gebouwd. De maximale bebouwingsdiepte bedraagt ingevolge artikel 20, derde lid, onder f, van de planvoorschriften 10 meter en de afstand tot de zijerfafscheiding van overige niet aaneengesloten gebouwde woningen behoort ingevolge sub g van dat artikel 1,50 meter te bedragen. In artikel 20, derde lid, sub h, van de planvoorschriften zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot de plaats van de voorgevel van het hoofdgebouw.
2.4.3. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waaruit deze strijdigheid bestaat en van welke planvoorschriften zodoende vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO, is verleend.
2.4.4. De opvatting van eisers dat verweerder van de binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid gebruik had moeten maken in plaats van artikel 19, tweede lid, van de WRO toe te passen, volgt de rechtbank niet. Zoals ook naar voren komt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 22 augustus 2007 (nummer 200707771/1, LJN: BB2160) bestaat er geen rangorde tussen de binnenplanse en buitenplanse vrijstelling. De systematiek van de WRO verzet zich er niet tegen dat een vrijstelling met toepassing van artikel 19 van de WRO wordt verleend zonder dat gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid een binnenplanse vrijstelling te verlenen.
Evenmin kan de stelling van eisers, dat onvoldoende is gemotiveerd waarom vrijstelling op grond van artikel 19 WRO is verleend kort nadat het bestemmingsplan in werking is getreden en dat daardoor de geloofwaardigheid van het beleid zou zijn aangetast, tot het daarmee beoogde doel leiden. Nog daargelaten de omstandigheid dat het bestemmingsplan op 21 november 2003 in werking is getreden, ruim twee jaar vóór verlening van onderhavige bouwvergunning, betreft de in artikel 19, tweede lid, van de WRO neergelegde vrijstellingsbevoegdheid een zelfstandige projectprocedure waarbij de link met het bestemmingsplan is losgelaten.
2.4.5. Voor verlening van de vrijstelling heeft verweerder gebruik gemaakt van de bij het Besluit van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland van 13 december 2005 afgegeven bijzondere verklaring van geen bezwaar. De bijzondere verklaring is, voor zover het stedelijk gebied betreft zoals hier aan de orde, onder meer verleend voor het bouwen ten behoeve van de woonfunctie (waaronder woningen en woonzorgcentra) - inclusief bij die functie behorende bijgebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde en voorzieningen (garages, carports, parkeerkelders, zwembaden, etcetera) - en het omzetten van bestaande functies naar een woonsituatie. Gesteld noch gebleken is dat hier sprake is van één van de uitzonderingssituaties waarin de bijzondere verklaring van geen bezwaar niet geldt.
2.4.6. Verder is één van de vereisten voor toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO, dat er sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing.
De rechtbank stelt vast dat eisers de ruimtelijke onderbouwing reeds in de bezwaarfase ter discussie hebben gesteld, zodat er geen aanleiding bestaat het verzoek van verweerder ter zitting, om de in beroep overgelegde analyse buiten beschouwing te laten, te honoreren.
Volgens vaste jurisprudentie dienen bij de beoordeling van de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO aan de ruimtelijke onderbouwing van een project minder zware eisen te worden gesteld naarmate de inbreuk op het geldende planologisch regime geringer is. Voor de beoordeling van de mate van inbreuk is bepalend in hoeverre het bouwplan afwijkt van hetgeen planologisch is toegestaan en welke ruimtelijke uitstraling het heeft naar de directe omgeving.
De rechtbank stelt vast dat de strijdigheid van het onderhavige bouwplan met het bestemmingsplan niet zo zeer op de bestemmingen van het desbetreffende perceel ziet - het bouwplan dient immers ter vervanging van de reeds aanwezige woningbouw - maar voornamelijk betrekking heeft op de in het bestemmingsplan opgenomen bouwvoorschriften, waaronder de voorschriften betrekking hebbende op de goothoogte, het toegestane aantal woningen, het gestapeld bouwen, de maximale bebouwingsdiepte, de afstand tot de zijerfafscheiding en de plaats van de voorgevel. De mate waarin het bouwplan strijdig is met het bestemmingsplan leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat hier gesproken moet worden van een ingrijpende inbreuk op het geldende planologisch regime. Dit betekent dat er minder zware eisen aan de ruimtelijke onderbouwing hoeven te worden gesteld.
De ruimtelijke onderbouwing voor het onderhavige bouwplan wordt gevormd door de nota "Ruimtelijke Onderbouwing plan De Vijverhof" van 13 juni 2005 (gewijzigd op 8 november en 8 december 2005), de in het primaire besluit neergelegde weerlegging van de tegen de voorgenomen vrijstelling ingediende zienswijzen en een aantal notities en adviezen inzake onder meer luchtkwaliteit, flora en fauna, geluid en water.
De ruimtelijke onderbouwing voldoet aan de eisen die daaraan in het onderhavige geval dienen te worden gesteld.
Voldoende gemotiveerd is weergegeven dat er noodzaak bestaat om extra woningen voor senioren te bouwen, nu deze bevolkingsgroep sterk in omvang toeneemt en behoefte bestaat aan langer zelfstandig te blijven wonen op een locatie als de onderhavige op loopafstand van voorzieningen op winkel, maatschappelijk en cultureel gebied. Eisers stelling dat slechts naar globale en kwalitatieve doelstellingen wordt verwezen, die niet specifiek op deze locatie gericht zijn, volgt de rechtbank niet.
Evenmin slaagt de grond van eisers dat met de bouwvorm in een T-vorm onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van de door het RBOI opgestelde stedenbouwkundige randvoorwaarden. Onder punt 4.1 van de ruimtelijke onderbouwing is aan deze vorm en de stedenbouwkundige structuur uitgebreid aandacht besteed. Overigens heeft verweerder ter zitting toegelicht dat het grootste deel van de nieuwbouw aanmerkelijk verder van de percelen van eisers komt af te liggen dan volgens de stedenbouwkundige randvoorwaarden de voorkeur zou hebben.
2.4.7. De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn vrijstellingsbevoegdheid. Verweerder beschikt bij de beslissing om al dan niet vrijstelling van het geldende bestemmingsplan te verlenen over een ruime mate van beleidsvrijheid. Deze beslissing is in belangrijke mate afhankelijk van de inzichten die bij verweerder bestaan over de wenselijk geachte planologische ontwikkelingen in het betrokken gebied. De toetsing door de rechter van verweerders opvattingen daarover als ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit, dient dan ook een terughoudende te zijn.
Het beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel faalt, omdat de door eisers aangehaalde voorbeelden, waarin verweerder heeft geweigerd medewerking aan een bouwplan te verlenen, bouwwerken betreffen voor andere doeleinden dan wel op andere locaties, waarbij andere belangen een rol hebben gespeeld. Verweerder heeft in zijn verweerschrift voldoende gemotiveerd toegelicht dat het in geen van de gevallen om een volkshuisvestelijk belang ging, zoals aan de orde bij het bouwplan van "de Vijverhof".
Eisers hebben voorts gewezen op het voornemen tot herziening van het bestemmingsplan, waarin specifiek voor de panden aan de Prinses Marijkeweg zou zijn bepaald dat de goothoogte maximaal 4.00 meter mag zijn wegens de beeldbepalendheid van deze panden voor de omgeving. Nog daargelaten dat uit de door eisers overgelegde relevante tekstdelen betreffende dit voorontwerpbestemmingsplan enkel blijkt dat de maximaal toelaatbare goothoogte wordt verlaagd (zonder dat daarbij het aantal meters is vermeld), bestaat geen aanleiding voor de veronderstelling dat het onderhavige bouwplan afbreuk zal doen aan de ruimtelijke uitstraling van het bebouwingslint aan de Prinses Marijkeweg. De maximaal gestelde goothoogte van 6.00 meter bij de in artikel 10 van de planvoorschriften neergelegde wijzigingsbevoegdheid leidt evenmin tot een ander oordeel. De wijzigingsbevoegdheid heeft immers geen betrekking op de onderhavige locatie.
Met betrekking tot de door eisers alternatieve aangedragen locaties voor realisering van het bouwplan geldt het volgende. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer haar uitspraak van 15 februari 2006, nummer 200505109/1, LJN: AV1763) heeft verweerder te beslissen omtrent een bouwplan, zoals het is ingediend. Indien dit bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Gesteld noch gebleken is dat betreffende bouwmogelijkheden locaties betreffen waaraan dezelfde voordelen zijn verbonden voor ouderen als aan de locatie waar het bouwplan wordt gerealiseerd.
De gestelde strijdigheid van het bouwplan met de artikelen 2.5.15, eerste lid onder b, en 2.5.17, eerste lid onder b, van de bouwverordening, welke bepalingen - kort samengevat - zien op het erf bij woongebouwen en de ruimte tussen bouwwerken, treft evenmin doel. Redelijke toepassing van artikel 9 van de Ww brengt, gelet op de aard van de in artikel 19, tweede lid, van de WRO geregelde vrijstellingsprocedure, met zich dat het bepaalde in de bouwverordening ook moet wijken voor hetgeen via een vrijstelling, als bedoeld in dat laatste artikel, mogelijk wordt gemaakt. Bij het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO en de daarbij te verrichten afweging van belangen, mag echter het belang dat de desbetreffende bepaling uit de bouwverordening beoogt te beschermen niet uit het oog worden verloren. Blijkens de toelichting op artikel 2.5.15 houdt naleving van dit voorschrift in dat ruimschoots wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek, aangezien in deze laatstgenoemde burenrechtbepaling een maat van 2 meter wordt voorgeschreven als minimumafstand tussen de erfgrens en muren waarin vrijelijk ramen mogen worden aangebracht. Onweersproken is door eisers dat zich in het bouwplan geen ramen of balkons bevinden binnen twee meter van de erfgrens van hun percelen. Blijkens de toelichting op artikel 2.5.17 is deze bepaling bedoeld om het ontstaan van smalle ontoegankelijke open ruimten tussen gebouwen op aangrenzende terreinen te voorkomen, omdat deze aanleiding tot hinder door vervuiling kunnen geven. De bepaling kan zowel worden nageleefd door gebouwen tegen elkaar aan te plaatsen als door een tussenruimte van meer dan een meter breedte te realiseren. Eisers stellen in het kader van hun beroep op artikel 2.5.17 overlast te vrezen te hebben van rondhangende jeugd in een nis. Deze gestelde vrees staat niet in verband met het belang dat deze bepaling beoogt te beschermen.
Uit het oogpunt van goede procesorde is de rechtbank van oordeel dat de, eerst ter zitting gedane, stelling van eisers dat het welstandsadvies onvoldoende is gemotiveerd en in strijd met de welstandsnota is, buiten beschouwing moet worden gelaten. De stelling is pas in beroep aangevoerd, terwijl niet is gebleken van bijzondere redenen dat deze grond niet eerder kon worden aangevoerd.
Ten aanzien van de bezonning overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 20, vijfde lid, onder a, van de planvoorschriften is - voor zover hier van belang - bepaald dat verweerder bevoegd is vrijstelling te verlenen (...) voor het vergroten van de diepte van het hoofdgebouw met ten hoogste 3.00 meter, mits geen afbreuk wordt gedaan aan de bezonningssituatie op de aangrenzende gronden en de licht- en luchttoetreding van de aangrenzende bebouwing niet onevenredig wordt geschaad.
Verweerder heeft schaduwberekeningen laten opstellen door een deskundige, 2Advise Bouwadvies, welke de resultaten van zijn onderzoek heeft neergelegd in het rapport van 8 september 2006. In het rapport staat vermeld dat in zowel de bestaande als de nieuwe situatie (gedeeltelijke) beschaduwing van de percelen van eisers plaatsvindt. In de nieuwe situatie zijn deze schaduwen over het algemeen iets forser (breder en dieper) dan in de bestaande situatie. Het verschil is echter niet groot. Voorts is in de nieuwe situatie niet of nauwelijks verandering van de beschaduwingen te verwachten op de gevels van de woningen. Gelet op het voorgaande zullen eisers qua bezonning enig nadeel ondervinden van de realisering van het bouwplan. Niet gebleken is echter dat de schaduwwerking zodanig fors is en afwijkt van de oorspronkelijke situatie dat verweerder in het kader van de belangenafweging het belang van de bewoners zwaarder had moeten laten wegen dan het belang bij realisering van het bouwplan.
Eisers' stelling dat een versmalde uitleg is gegeven aan het bepaalde in artikel 20, vijfde lid, onder a, van de planvoorschriften door slechts de gevels van de woningen en niet de omliggende gronden te betrekken, volgt de rechtbank niet. Het onderzoeksrapport, dat ten grondslag ligt aan verweerders besluit, richt zich immers zowel op de percelen als de gevels van de woningen. De rechtbank acht ook overigens geen grond aanwezig voor het oordeel dat verweerder voor de beoordeling van de effecten van de realisering van het bouwplan op de bezonning niet heeft kunnen afgaan op het onderzoeksrapport van 2Advise. Daarbij is van belang dat eisers hebben nagelaten hun stellingen te onderbouwen met een deskundig tegenadvies.
Bij de beantwoording van de vraag of voorzien wordt in voldoende parkeermogelijkheden dient volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan. De parkeerbehoefte van eisers en de reeds bestaande parkeerdruk in het algemeen behoeft in het kader van de onderhavige vrijstelling derhalve niet te worden opgelost. Verweerder behoefde in het kader van onderhavige vrijstelling mitsdien geen parkeerbalans voor de gehele wijk op te stellen, zoals eisers hebben betoogd.
Het bouwplan voorziet in de aanleg van 39 parkeerplaatsen voor 29 woningen. Verweerder heeft een parkeernorm van 1.3 parkeerplaats per woning gehanteerd. Ten tijde van de beslissing in primo had verweerder nog geen op schrift gesteld parkeerbeleid. In zijn verweerschrift heeft verweerder toegelicht dat het RBOI destijds heeft aangegeven dat gezien het woningtype, senioren en sociale huisvesting, voornoemde parkeernorm van 1.3 (gebaseerd op CROW-normen) toereikend moet zijn. Voordat verweerder onderhavige beslissing op bezwaar heeft genomen, is de parkeernota vastgesteld. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat dit parkeerbeleid wel relevant is, maar onvolledig nu seniorenwoningen niet als aparte categorie worden genoemd en er dus ook geen specifieke norm is opgenomen. In de notitie van het bureau SOAB van 12 maart 2007, dat verweerder bij zijn verweerschrift heeft overgelegd en welke kan worden beschouwd als nadere onderbouwing van zijn eerder ingenomen standpunt, staat vermeld dat met betrekking tot het complex uitgegaan wordt van goedkope huurwoningen waarbij, indien in er in de toekomst zorg op afstand geleverd moet worden, conform de parkeernormen van de gemeente Zederik een parkeernorm van 1.7 parkeerplaats per woning gehanteerd zou moeten worden. In dat geval zouden 50 parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd. De norm van 1.7 acht het SOAB echter te hoog, voor de doelgroep senioren, nu deze norm uitgaat van een gemiddelde woning die ook door gezinnen met inwonende volwassen kinderen bewoond wordt, die mogelijk een auto bezitten. De enige andere norm die voorkomt in de parkeernota van 0.6 voor een aanleunwoning acht het SOAB te laag. Gelet daarop acht het SOAB de door verweerder gestelde norm van 1.3 acceptabel.
Gelet op de volledige heroverweging in bezwaar diende verweerder de (kort) daarvoor vastgestelde parkeernota te betrekken bij de beoordeling van het onderhavig bouwplan. Nu in de parkeernota een specifieke parkeernorm voor seniorenwoningen ontbreekt en in de notitie van het SOAB expliciet wordt vermeld dat voor goedkope huurwoningen met een zorgindicatie een parkeernorm van 1.7 geldt en door eisers is betwist dat sprake is van een goedkope huurwoning, acht de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat de norm van 1.3 hier volstaat.
Ten aanzien van het door eisers gestelde knelpunt van de te smalle ontsluiting van het bouwplan ter plaatse van de Rijskade, overweegt de rechtbank dat tussen partijen niet ter discussie is dat de gemeente tot herinrichting daarvan zal overgaan. Het enkele feit dat deze herinrichting nog niet is afgerond heeft voor verweerder geen aanleiding hoeven zijn af te zien van verlening van de vrijstelling.
Nu het bestreden besluit voor wat betreft de voorziening in het aantal parkeerplaatsen onvoldoende is gemotiveerd en mitsdien het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb is geschonden, is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit op dit punt te worden vernietigd.
2.5. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eisers betaalde griffierecht te vergoeden.
Tevens ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift + 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eisers nog andere kosten hebben moeten maken die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank Dordrecht,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit neemt;
- bepaalt dat de gemeente Zederik aan eisers het door hun betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op:
- € 644,- ter zake door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- wijst de gemeente Zederik aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan eisers moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. J.A.M. van den Berk, rechter, en door deze en E. Naaijen-van Kleunen, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op:
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende en het bestuursorgaan beroep instellen. Het instellen van het beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.