vonnis
RECHTBANK DORDRECHT
zaaknummer / rolnummer: 72400 / KG ZA 07-194
Vonnis in kort geding van 20 december 2007
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
procureur mr. B.A. Fijma,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
procureur mr. S. Visser,
advocaat mr. H.R. Flipse te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd worden.
1.1. De voorzieningenrechter heeft ter terechtzitting van 6 december 2007 kennis genomen van de volgende processtukken:
- de dagvaarding van 2 november 2007, met producties,
- de pleitnota van mr. H.R. Flipse, tevens houdende voorwaardelijke eis in reconventie,
- de pleitnota van mr. B.A. Fijma,
- de door partijen overgelegde producties.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. Partijen zijn elkanders buren. [eisers] zijn eigenaren en bewoners van het perceel [adres A] te [woonplaats] en [gedaagde] is eigenaar en bewoner van het perceel [adres B] te [woonplaats].
2.2. In april 2005 heeft [gedaagde] een gazen erfafscheiding laten plaatsen. Uit een in opdracht van [eisers] uitgevoerde kadastrale grensreconstructie is gebleken dat deze erfafscheiding op het perceel van [eisers] staat.
2.3. Op het perceel van [gedaagde] bevindt zich een regenpijp die van de dakgoot langs zijn woning naar de regenwaterafvoer onder de grond loopt. Die regenpijp is bij verbouwingswerkzaamheden in 1991 door [eisers] aangebracht ter vervanging van een eerdere regenpijp.
2.4. Op het perceel van [eisers] bevindt zich, in ieder geval sinds 1991, een conifeer. De afstand van die conifeer tot de erfgrens tussen de percelen van partijen is ten minste 50 centimeter, maar minder dan 2 meter.
3. Het geschil in conventie
3.1. [eisers] vorderen - samengevat - :
1. [gedaagde] te veroordelen om de door hem geplaatste erfafscheiding, binnen 24 uur na het uitspreken van het vonnis te verwijderen van de grond van [eisers] en daarvan verwijderd te houden, alsmede om de vastgestelde erfafscheiding nu en in de toekomst te eerbiedigen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom;
2. [eisers] te machtigen om, indien [gedaagde] gedurende een week na betekening van het vonnis in gebreke blijft daaraan te voldoen, de geboden handeling zelf uit te voeren of door een derde te doen uitvoeren, zulks op kosten van [gedaagde];
3. [gedaagde] in de kosten van de procedure te veroordelen;
4. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een voorschot aan schadevergoeding ten bedrage van € 4.767,00.
3.2. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. Het geschil in reconventie
4.1. Voor het geval de voorzieningenrechter oordeelt dat de vordering in conventie niet op het ontbreken van spoedeisend belang strandt, vordert [gedaagde] - samengevat - :
[eisers] te veroordelen om binnen 2 weken na betekening van het vonnis zorg te dragen voor verwijdering van de regenpijp alsmede snoeiing van de conifeer tot de op grond van de wet toegestane hoogte en deze gesnoeid te houden, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van [eisers] in de kosten van de procedure.
4.2. [eisers] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5. De beoordeling in conventie
5.1. Het verweer van [gedaagde] dat - gelet op het tijdsverloop van bijna 3 jaar - het vereiste spoedeisend belang bij de vordering ontbreekt, wordt verworpen. Een vordering tot beëindiging van inbreuk op iemands eigendomsrecht is naar zijn aard spoedeisend. Het tijdsverloop doet daaraan niet af, nu niet aannemelijk is dat dit volledig aan [eisers] is te wijten. Uit de overgelegde stukken blijkt immers dat [eisers] reeds in oktober 2005 [gedaagde] heeft gesommeerd de erfafscheiding te verwijderen en dat partijen sedertdien in discussie zijn geweest, eerst over de onrechtmatigheid van de erfafscheiding en vervolgens over de voorwaarden die [gedaagde] aan verwijdering van de erfafscheiding verbindt.
5.2. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de door [gedaagde] geplaatste erfafscheiding op grond staat die aan [eisers] toebehoort. Op [gedaagde] rust de verplichting om die inbreuk op het eigendomsrecht van [eisers] te beëindigen.
5.3. Feiten of omstandigheden die de vrees zouden kunnen rechtvaardigen dat [gedaagde] na beëindiging van voormelde onrechtmatige situatie de erfgrens, die thans tussen partijen vast staat, niet zal eerbiedigen zijn niet gesteld. De gevorderde veroordeling om die erfgrens te eerbiedigen, dient derhalve bij gebrek aan belang te worden afgewezen.
5.4. [gedaagde] dient een redelijke termijn voor verwijdering van de erfafscheiding worden geboden, welke, mede rekeninghoudend met het seizoen, wordt bepaald op twee weken. Voorts zal de gevorderde dwangsom worden gematigd en aan een maximum worden gebonden.
5.5. Op grond van het vorenstaande zal vordering sub 1 als na te melden worden toegewezen.
5.6. De gevorderde machtiging zal eveneens worden toegewezen nu deze voldoende steun vindt in de vaststaande feiten en de wet en [gedaagde] daartegen geen afzonderlijk verweer heeft gevoerd. Gelet op de termijn die [gedaagde] voor verwijdering van de erfafscheiding zal worden geboden, zal die machtiging aan na te melden termijn worden gebonden.
5.7. Voor toewijzing van een geldvordering in kort geding moet het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk zijn, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening nodig moet zijn. Bij de afweging van de belangen van partijen dient daarnaast de vraag betrokken te worden naar het risico van de onmogelijkheid van terugbetaling.
5.8. Indien een nevenvordering ter zake buitengerechtelijke kosten niet of onvoldoende wordt betwist en die vordering nauw verwant is met een hoofdvordering die voldoende spoedeisend is, mag in beginsel worden aangenomen dat ook toewijzing van genoemde nevenvordering uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is (HR 15-6-2007, RvdW 2007/ 583).
5.9. De schade waarvan [eisers] bij wege van voorschot vergoeding vorderen, bestaat uit buitengerechtelijke kosten die nauw verwant zijn met de hoofdvordering. Uit de overgelegde stukken blijkt genoegzaam dat ter verkrijging van voldoening van de hoofdvordering buiten rechte werkzaamheden zijn verricht die meer omvatten dan die waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te sluiten. Onvoldoende aannemelijk is echter dat de daarmee gemoeide redelijke kosten het forfaitaire tarief van het rapport Voorwerk II te boven gaan. De door [eisers] overgelegde facturen voor het totaalbedrag van € 4.767,-- zijn immers ongespecificeerde voorschotfacturen waarbij ook griffierecht is doorberekend. Dat [eisers] in ieder geval kosten berekend volgens dat forfaitaire tarief heeft gemaakt, is niet gemotiveerd door [gedaagde] bestreden. Volgens dit tarief bedraagt de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, inclusief BTW, € 1.075,76.
5.10. Op grond van het vorenstaande is ondanks de betwisting van [gedaagde] voldoende aannemelijk dat [eisers] ter zake van buitengerechtelijke kosten een vordering van € 1.075,76 op [gedaagde] heeft en dat toewijzing daarvan uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is. Van enig restitutierisico is niet gebleken. Het gevorderde voorschot op schadevergoeding zal derhalve tot het bedrag van € 1.075,76 worden toegewezen.
5.11. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Aan de zijde van [eisers] worden deze kosten begroot op:
- dagvaarding € 84,31
- vast recht 251,00
- salaris procureur 816,00
Totaal € 1.151,31
6. De beoordeling in reconventie
6.1. Nu hiervoor het spoedeisend belang bij de vordering in conventie is aangenomen, is voldaan aan de voorwaarde waaronder de vordering in reconventie is ingesteld, zodat aan de beoordeling daarvan wordt toegekomen.
6.2. [gedaagde] baseert de vordering tot snoeiing van de conifeer op de stelling dat deze in strijd met het bepaalde in artikel 5:42 BW binnen twee meter van de erfgrens staat. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is een conifeer echter geen boom, maar een heester. Aangezien niet in geschil is dat de conifeer zich ten minste 50 centimeter van de erfgrens bevindt, is niet aannemelijk dat op grond van artikel 5:42 BW snoeiing van de conifeer gevorderd kan worden. [gedaagde] heeft onvoldoende gesteld om het bestaan van een andere rechtsgrond daarvoor te kunnen aannemen. De vordering is reeds daarom niet voor toewijzing vatbaar, zodat niet behoeft te worden ingegaan op het spoedeisend belang van [gedaagde] en het door [eisers] gedane beroep op bevrijdende verjaring.
6.3. Op grond van de plaats van de litigieuze regenpijp is voorshands aannemelijk dat deze zowel voor de regenwaterafvoer vanaf de woning van [eisers] als de regenwaterafvoer vanaf de woning van [gedaagde] dient. Feiten of omstandigheden die dat weerleggen zijn niet door [gedaagde] gesteld. De stelling van [gedaagde] dat [eisers] de plaats van de regenpijp bij de vervanging tijdens de verbouwingswerkzaamheden in 1991 naar zijn perceel hebben verlegd en aldus inbreuk op zijn eigendomsrecht hebben gemaakt, is door [eisers] onder overlegging van de foto's van de oude situatie gemotiveerd betwist. De door [gedaagde] overgelegde foto's van de huidige situatie bieden bij vergelijking met de door [eisers] overgelegde foto's onvoldoende duidelijkheid om de juistheid van de stelling van [gedaagde] te kunnen aannemen. Derhalve dient de vordering tot verwijdering van de regenpijp te worden afgewezen en behoeft niet te worden ingegaan op het spoedeisend belang van [gedaagde] bij de vordering.
6.4. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Aan de zijde van [eisers] worden deze kosten begroot op nihil aan verschotten en € 816,-- aan salaris van de procureur.
7. De beslissing
De voorzieningenrechter
veroordeelt [gedaagde] om de door hem onrechtmatig geplaatste erfafscheiding binnen twee weken na de uitspraak van dit vonnis te verwijderen van de aan [eisers] toebehorende grond en deze in de toekomst daarvan verwijderd te houden;
bepaalt dat [gedaagde] een dwangsom zal verbeuren van € 100,-- voor iedere dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat hij - na betekening van dit vonnis - in gebreke zal blijven aan dit vonnis te voldoen, zulks tot een maximum van € 5.000,--;
machtigt [eisers] om, indien [gedaagde] gedurende een maand na de betekening van dit vonnis in gebreke blijft aan voormelde veroordeling te voldoen, de geboden handeling zelf of door een derde te doen uitvoeren op kosten van [gedaagde];
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eisers] van een bedrag van € 1.075,76;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [eisers] vastgesteld op € 1.151,31;
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [eisers] vastgesteld op € 816,--;
verklaart dit vonnis in reconventie ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.D. Rentema en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2007.