RECHTBANK DORDRECHT
MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Parketnummer :11/510274-07
Zittingsdatum :15 november 2007
Uitspraak :29 november 2007
De rechtbank Dordrecht heeft op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting vonnis gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren in 1985,
thans gedetineerd in de P.I. Zuid-West, locatie Dordtse Poorten, te Dordrecht.
De rechtbank heeft de processtukken gezien en kennis genomen van de
vordering van de officier van justitie en van hetgeen de verdediging naar voren
heeft gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2007 tot en met 23 juli 2007 te Dordrecht, althans Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 960 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
immers heeft/hebben hij/zij, verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk een pakketje met daarin een hoeveelheid cocaïne (verstuurd vanuit Sint Maarten) met daarop de adresgegevens van verdachte (te weten [adres verdachte]) in ontvangst genomen (en voor deze ontvangst getekend) toen dit pakketje aan het woonadres van verdachte werd aangeboden;
SUBSIDIAIR: voorzover het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 23 juli 2007 te Dordrecht opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 2 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
2.1 De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
2.2 De bevoegdheid van de rechtbank
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
2.3 De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman heeft betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vervolging nu er naar het oordeel van de verdediging sprake is van doorlaten ex artikel 126ff Wetboek van Strafvordering en niet van pseudo-dienstverlening ex artikel 126i Wetboek van Strafvordering. Deze doorlating zou gepaard zijn gegaan met verschillende schendingen van de vereisten die aan doorlaten worden gesteld, waardoor er sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van behoorlijke procesorde. Verdachte is hierdoor tekort gedaan in zijn recht op een eerlijke behandeling. Indien de rechtbank van mening is dat er toch sprake is van pseudo-dienstverlening, betoogt de raadsman dat in dat geval het door de officier van justitie afgegeven bevel op een essentieel punt niet voldoet aan de vereisten die aan een dergelijk bevel in artikel 126 i Wetboek van Strafvordering worden gesteld.
De officier van justitie heeft betoogd dat het hier geen doorlaten betreft, maar pseudo-dienstverlening. De drugs zijn geen moment uit het oog verloren en niet op de markt gebracht. Daarnaast dient het bevel ex artikel 126i Wetboek van Strafvordering om te legitimeren dat verbalisanten in kleding van de koeriersdienst DPD mogen lopen en werken.
De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat de situatie ex artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering zich hier inderdaad voordoet. De cocaïne is weliswaar voor het grootste deel uit het pakket gehaald en in beslag genomen, maar een restant van twee gram cocaïne is achtergelaten in het pakket. Hiermee is deze cocaïne, zijnde een illegaal goed, onder regie van politie en justitie bewust op de markt gekomen. Ingevolge artikel 126ff, eerste lid, Wetboek van Strafvordering mag inbeslagneming slechts in het belang van het onderzoek worden uitgesteld met het oogmerk om op een later tijdstip daartoe over te gaan. Feitelijk is met deze regeling de bevoegdheid tot gecontroleerde aflevering gecreëerd.
Niettegenstaande het feit dat het vereiste bevel ex artikel 126ff Wetboek van Strafvordering hier ontbrak, stelt de rechtbank vast dat er toch voldoende waarborgen aanwezig zijn om aan te nemen dat de inbeslagneming van die twee gram cocaïne op een later tijdstip ook daadwerkelijk kon worden geëffectueerd zoals ook is gebeurd. Het pakket met de twee gram cocaïne is de hele tijd gevolgd en verdachte is vrijwel meteen na ontvangst van het pakket aangehouden, waarbij die resterende twee gram alsnog in beslag zijn genomen.
Wat betreft het bevel ex artikel 126i Wetboek van Strafvordering overweegt de rechtbank dat de naam op het pakket luidde: '[NAAM]'. Uit onderzoek naar deze naam bleek deze persoon [NAAM] op dat adres niet bekend. Op dat moment was het nog niet duidelijk of de persoon die zou worden aangetroffen op het voornoemde adres als verdachte kon worden aangemerkt. Hierdoor kon dientengevolge bij het aanbieden van het pakketje zijn naam of een omschrijving van deze persoon niet op het pakketje worden vermeld. Het bevel was hierdoor geoorloofd gericht aan 'N.N.'
Volgens vaste jurisprudentie bestaat slechts aanleiding tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging, indien sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor, waartoe het volgende wordt overwogen.
De bepaling ex artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering is niet in het leven geroepen in het belang van de verdachte. De verdachte kan zich dus niet op de niet of niet juiste naleving van het verbod op doorlaten beroepen voor zijn betoog dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vervolging. Het betoog van de raadsman dat verdachte in zijn recht op een eerlijke behandeling tekort is gedaan, snijdt dan ook geen hout. De rechtbank verwerpt het verweer.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn ook verder geen feiten en/of omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie is dan ook ontvankelijk in haar vordering.
2.4 De schorsing van de vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing van de vervolging gebleken.
3. Het onderzoek ter terechtzitting
3.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft -het primair ten laste gelegde bewezen achtend- gevorderd verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest.
3.2 De verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit
4.1 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte
(primair)
in de periode van 1 juli 2007 tot en met 23 juli 2007 te Dordrecht opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 960 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
immers heeft hij, verdachte opzettelijk een pakketje met daarin een hoeveelheid cocaïne (verstuurd vanuit Sint Maarten) met daarop de adresgegevens van verdachte (te weten [adres verdachte]) in ontvangst genomen (en voor deze ontvangst getekend) toen dit
pakketje aan het woonadres van verdachte werd aangeboden.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
4.2 De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
4.3 Nadere bewijsoverweging
Door de raadsman is betoogd dat verdachte ten aanzien van het primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken, daar niet kan worden bewezen dat verdachte het opzet had op de invoer van de cocaïne in Nederland.
De rechtbank overweegt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte van de oorspronkelijke inhoud van het pakketje moet hebben geweten en zo opzettelijk een niet geringe hoeveelheid cocaïne binnen Nederland heeft gebracht. Verdachte heeft een pakketje aangenomen dat cocaïne bevatte, terwijl er een andere naam dan zijn eigen naam op het pakketje stond. Hij heeft zich vrijwel meteen na ontvangst naar buiten gehaast om het pakketje ongeopend weg te brengen. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting, dat hij het pakketje onnadenkend en in haast heeft aangenomen, omdat hij net terug was van vakantie, acht de rechtbank, gelet op de omstandigheden rondom de inontvangstneming van het pakketje zoals gebleken uit het desbetreffende proces-verbaal van politie, niet geloofwaardig. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer.
5. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Het bewezenverklaarde levert op:
primair:
OPZETTELIJK HANDELEN IN STRIJD MET EEN IN ARTIKEL 2 ONDER A VAN DE OPIUMWET GEGEVEN VERBOD.
6. De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
7. De redenen die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid
7.1 Strafmotivering
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
In juli 2007 is op Schiphol een door de Franse douane onderschept verdacht pakketje uit Sint-Maarten aangekomen en onderzocht. Naast enkele kledingstukken en een boek bevatte dit pakketje een afgesloten zak met als aangegeven inhoud hondenvoer. Bij nader onderzoek bleek echter dat die zak drie afzonderlijke gripzakken met wit poeder bevatte, welk poeder geen hondenvoer maar bijna een kilo cocaïne bleek te zijn. De cocaïne is, op twee gram na, uit het pakketje genomen en vervolgens afgeleverd op het adres zoals op het pakketje vermeld. Verdachte heeft dit pakketje van een zich als koerier voordoende verbalisant aangenomen, daarvoor getekend en daarbij gesteld dat hij bevoegd was het pakketje aan te nemen.
Cocaïne is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. Deze stof levert een onaanvaardbaar risico op voor de volksgezondheid en is tevens direct en indirect de oorzaak van vele vormen van criminaliteit. Door het binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne heeft verdachte aangezet tot het in standhouden en verder uitbreiden van de hieraan verwante maatschappelijke problemen. De ernst van het feit rechtvaardigt een vrijheidsstraf van enige duur.
Voor wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op de overige omstandigheden van verdachte zoals ter terechtzitting gebleken. De rechtbank stelt vast dat verdachte strafrechtelijke documentatie heeft op het gebied van onder meer geweldsdelicten en vermogensdelicten, maar niet eerder is veroordeeld wegens het plegen van Opiumwetdelicten.
Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te melden duur dient te worden opgelegd. Teneinde verdachte ervan te weerhouden in de toekomst wederom strafbare feiten te plegen, zal de rechtbank een deel van de vrijheidsbenemende straf voorwaardelijk opleggen.
8.De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf is gegrond op de volgende wettelijke voorschriften:
artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht en artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals vermeld onder 4.1 van dit vonnis;
verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart dat het bewezenverklaarde het onder 5. vermelde strafbare feit oplevert;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte wegens dit feit tot:
* een GEVANGENISSTRAF voor de duur van TWAALF MAANDEN;
bepaalt dat een gedeelte van deze straf, te weten DRIE MAANDEN niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd die wordt bepaald op TWEE JAREN, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. drs. T.F. van der Lugt, voorzitter
mr. F.L.J.M. Heijnen en mr. R.W. van Zuijlen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.R.C. Polderman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 29 november 2007.
Door afwezigheid is mr. Heijnen voornoemd buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen