RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 06/625
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[XXX], wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: mr. A. Barth, advocaat te Dordrecht,
het dagelijks bestuur van de regionale sociale dienst Alblasserwaard-Oost/Vijfheerenlanden, verweerder,
gemachtigde: mr. J.G. H. Hartwijk, werkzaam bij de Regionale Sociale Dienst Alblasserwaard-Oost/Vijfheerenlanden.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 25 oktober 2005, verzonden op 1 november 2005, heeft verweerder op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) het recht op uitkering met terugwerkende kracht tot 1 januari 2002 herzien. Op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt de door eiseres ten onrechte ontvangen bijstand ten bedrage van € 55.656,98 over de periode van 1 januari 2002 tot 1 oktober 2005 teruggevorderd.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 22 november 2005 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 16 maart 2006, verzonden op 21 maart 2006, heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij faxbericht van 27 april 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht.
Bij besluit van 21 juli 2006 heeft verweerder het besluit van 25 oktober 2005 ingetrokken en een nieuw besluit genomen.
Op 20 november 2006 is de inlichtingencomparitie gehouden.
Bij besluit van 18 december 2006 heeft verweerder het besluit van 21 juli 2006 ingetrokken en het besluit van 16 maart 2006 gewijzigd in dier voege dat het bezwaar gedeeltelijk gegrond wordt verklaard en de periode van terugvordering wordt vastgesteld op 1 januari 2002 tot en met 6 juli 2005. Het terugvorderingsbedrag wordt vastgesteld op € 58.134,29.
Bij brief van 12 januari 2007 heeft de rechtbank partijen bericht dat gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het ingediende beroepschrift van eiseres tegen de beslissing van 16 maart 2006 geacht mede te zijn gericht tegen de nieuwe beslissing.
De zaak is op 23 april 2007 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2.1 Met ingang van 1 januari 2004 zijn ingevolge de artikelen 1 en 2 van het Koninklijk Besluit van 10 oktober 2003 (Stb. 2003, 386, hierna: het Inwerkingtredingsbesluit) de WWB en de Invoeringswet Wet werk en bijstand (hierna: IWWB) in werking getreden en is ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Inwerkingtredingsbesluit in samenhang met artikel 2 van de IWWB, de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) ingetrokken, met dien verstande dat enkele bepalingen van de WWB, de IWWB en de Abw eerst op een later tijdstip in werking zijn getreden dan wel zijn vervallen.
De artikelen 54 en 58 van de WWB zijn met ingang van 1 januari 2004 in werking getreden en artikel 65 van de Abw is vervallen met ingang van het bij Koninklijk Besluit van 21 januari 2005 (Stb. 2005, 35) nader bepaalde tijdstip 1 februari 2005.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
De tekst van artikel 17 van de WWB is vergelijkbaar met de tekst van artikel 65 van de Abw.
Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, kan onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, het college een dergelijk besluit herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de artikelen 28, tweede lid, en 29, eerste lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (hierna: Wet SUWI), heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Ingevolge artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB kunnen loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, alsmede de ziekenfondspremie worden teruggevorderd, voorzover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
2.2 Verweerder heeft bij bestreden besluit zijn besluit gehandhaafd om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB het recht op uitkering van eiseres met terugwerkende kracht tot 1 januari 2002 te herzien. Verweerder stelt dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Volgens verweerder kan in beginsel worden verondersteld dat het bij eiseres aangetroffen geldbedrag een bestanddeel vormt van het vermogen waarover eiseres de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In de opvatting van verweerder heeft eiseres niet genoegzaam aangetoond dat het aangetroffen geldbedrag niet tot haar vermogen kan worden gerekend. Nu onduidelijk is of het vermogen van eiseres over de in het geding zijnde periode al dan niet boven het vrij te laten vermogen is gebleven kan volgens verweerder niet worden vastgesteld of eiseres gedurende de hier in het geding zijnde periode heeft verkeerd in de omstandigheden als bedoeld in artikel 11 van de WWB.
2.3 Eiseres kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Zij stelt dat het desbetreffende geldbedrag niet tot haar vermogen heeft behoord en voert daartoe aan dat zij in de periode van 1 januari 2002 tot 6 juli 2005 niet onafgebroken het geld in haar bezit heeft gehad en derhalve niet heeft beschikt over een vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens. Eiseres wijst daartoe op meerdere uitvoerige verklaringen van derden, waaronder haar ex-echtgenoot.
Eiseres stelt dat zij niet heeft gehandeld in strijd met de op haar rustende inlichtingenplicht. Eiseres voert aan dat zij zich niet heeft gerealiseerd dat het tijdelijk overhandigd krijgen van een geldbedrag invloed zou kunnen hebben op het recht op bijstand en derhalve een omstandigheid is welke zij had behoren te melden. Eiseres beroept zich op haar persoonlijke omstandigheden, eiseres stelt sedert haar echtscheiding psychische problemen te hebben, die een dringende redenen opleveren, op grond waarvan verweerder van gehele, althans in ieder geval gedeeltelijke terugvordering had moeten afzien.
Tenslotte stelt eiseres dat de gevolgen van de nieuwe beslissing op bezwaar leiden tot een verslechtering van de positie van eiseres, hetgeen niet aanvaardbaar is.
2.4 De rechtbank overweegt als volgt.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de rechtbank uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
Eiseres ontvangt sedert 1 januari 1997 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder.
Op 7 juli 2005 is eiseres op het vliegveld Schiphol door de beveiliging aangehouden omdat zij in haar panty op haar bovenbeen een bedrag van € 45.000,- had verstopt. Volgens het ambtsedig opgemaakt en door eiseres ondertekende procesverbaal van verhoor van 7 juli 2005 heeft eiseres verklaard dat zij sedert 2001 een bedrag van in totaal € 30.000,- van haar schoonvader, die tevens haar directe oom is, heeft ontvangen ten behoeve van haar zoon. Voorts heeft eiseres verklaard dat zij het geld steeds thuis heeft bewaard. De overige
€ 15.000,- behoort volgens eiseres toe aan haar zuster. Tenslotte heeft eiseres verklaard dat zij het totale bedrag ad € 45.000,- op de bank in Turkije wilde storten.
Vaststaat dat eiseres op 7 juli 2005 de beschikking had over een bedrag van € 45.000,-.
Dit vermogen overschrijdt de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen.
Niet is gebleken dat eiseres verweerder in het kader van de bijstandsverlening over dit vermogen heeft geïnformeerd. Eiseres heeft de op haar rustende inlichtingenplicht ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw (vanaf 1 januari 2005: artikel 17, eerste lid, van de WWB) geschonden.
Gezien de duidelijke vraagstelling hieromtrent op het rechtmatigheidsonderzoeksformulier en vanaf 1 januari 2005 op het wijzigingsformulier kan de rechtbank eiseres niet volgen in haar stelling dat zij niet kon weten dat zij het tijdelijk bezit van contant geld -een voor het voortduren van het recht op bijstand relevant gegeven- had moeten melden.
Het is aan eiseres om feiten te stellen en, zo nodig, te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat aan haar ook als zij haar verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn, nagekomen, volledige bijstand over die periode zou zijn verstrekt.
Ter ondersteuning van haar stellingname dat het desbetreffende geldbedrag gedurende langere tijd in het bezit is geweest van haar ex-echtgenoot en dientengevolge het vermogen van eiseres in de in het geding zijnde periode nimmer boven het vrij te laten vermogen is gekomen heeft eiseres een aantal verklaringen in het geding gebracht. Objectieve verifieerbare stukken die deze verklaringen ondersteunen of tenminste aannemelijk maken ontbreken. Nu op basis van de door eiseres aangeleverde informatie niet kan worden onderzocht of en in hoeverre eiseres recht heeft op (aanvullende) bijstand over de perioden dat zij niet zou beschikken over een te hoog vermogen, heeft verweerder terecht vastgesteld dat eiseres is te kort geschoten in haar wettelijke plicht tot het geven van juiste en volledige inlichtingen als gevolg waarvan het recht op bijstand over de periode 1 januari 2002 tot en met 6 juli 2005 niet kan worden vastgesteld.
Verweerder is op grond daarvan in beginsel bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB tot herziening van het recht op uitkering over te gaan over de periode van 1 januari 2002 tot en met 6 juli 2005. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder bij de afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid tot herziening van het recht op bijstand heeft kunnen besluiten.
Eiseres is als gevolg van het bestreden besluit niet in een slechtere positie komen te verkeren. Als onweersproken staat vast dat een terugvordering over de periode van 7 juli 2005 tot aan de datum van het primaire besluit van 25 oktober 2005 is komen te vervallen. Bij bestreden besluit heeft verweerder gebruik gemaakt van de hem toekomende bevoegdheid om de openstaande netto terugvordering te verhogen met de afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen, omdat deze na afloop van het betreffende dienstjaar niet meer met de belastingdienst kunnen worden verrekend.
Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat verweerder bevoegd was om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan.
Van dringende reden om van terugvordering af te zien is niet gebleken. Voor zover eiseres zich in dit verband beroept zich op verklaringen van haar behandelend psychiater [YYY], geldt dat deze verklaringen betrekking hebben op een periode gelegen na de hier van belang zijnde periode, zodat verweerder deze niet in zijn beoordeling behoefde te betrekken.
Ook overigens is niet gebleken dat verweerder, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid (gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien.
Verweerder heeft in redelijkheid over de periode van 1 januari 2002 tot en met 6 juli 2005 tot terugvordering van het bedrag ad € 58.134,29 kunnen besluiten.
Het beroep is derhalve ongegrond.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.A.M. van den Berk, rechter, en door deze en mr. J.M. van Noord-Markesteijn, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep instellen. Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.