ECLI:NL:RBDOR:2007:BB6524

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
25 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/500229-07
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. drs. T.F. van der Lugt
  • mr. R.R. Roukema
  • mr. R.W. van Zuijlen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een 23-jarige man voor medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

Op 25 oktober 2007 heeft de Rechtbank Dordrecht uitspraak gedaan in de zaak tegen een 23-jarige man, die werd beschuldigd van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte had op of omstreeks 13 april 2007 te Dordrecht samen met anderen een aanzienlijke hoeveelheid harddrugs, waaronder cocaïne, heroïne en MDMA, vanuit Nederland naar Frankrijk vervoerd. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat de rechtbank bevoegd was om van de zaak kennis te nemen. De verdediging voerde aan dat er sprake was van schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, maar dit verweer werd door de rechtbank verworpen. De rechtbank achtte het bewijs dat de verdachte de drugs had vervoerd overtuigend en verwierp de argumenten van de verdediging over de onrechtmatigheid van het bewijs. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het ten laste gelegde feit en legde een gevangenisstraf van één jaar op. De rechtbank motiveerde de straf op basis van de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waarbij werd opgemerkt dat de verdachte nog niet eerder in aanraking was gekomen met justitie. De rechtbank achtte een voorwaardelijke straf niet aangewezen, gezien het feit dat de verdachte niet in Nederland woonachtig was. De uitspraak werd gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en op een openbare terechtzitting.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Tegenspraak
Parketnummer: 11/500229-07
Zittingsdatum : 11 oktober 2007
Uitspraak : 25 oktober 2007
VERKORT STRAFVONNIS
De rechtbank Dordrecht heeft op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting vonnis gewezen in de zaak tegen:
[Verdachte],
geboren in 1984,
wonende te [adres en woonplaats],
thans gedetineerd in de P.I. Rijnmond, Huis van bewaring De IJssel, Van der Hoopstraat 100 te Krimpen aan den IJssel.
De rechtbank heeft de processtukken gezien en kennis genomen van de
vordering van de officier van justitie en van hetgeen de verdediging naar voren
heeft gebracht.
1. De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 13 april 2007 te Dordrecht tezamen en in vereniging met een
ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van
Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet,
- ongeveer 120 gram (van een materiaal bevattende) cocaïne en/of
- ongeveer 31 gram (van een materiaal bevattende) heroïne en/of
- ongeveer 1000 tabletten bevattende MDMA
door opzettelijk met een auto voorzien van een Frans kenteken met daarin
voornoemde hoeveelhe(i)d(en) cocaine en/of heroine en/of MDMA te rijden over
de rijksweg A16 in de richting van de Nederlands/Belgische grens, met als
(eind)bestemming Frankrijk,
zijnde cocaïne en/of heroïne en/of MDMA (telkens) (een) middel(en) als bedoeld
in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
2. De voorvragen
2.1 De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
2.2 De bevoegdheid van de rechtbank
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
2.3 De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman heeft betoogd dat de beginselen van behoorlijke procesorde zijn geschonden
omdat de opsporingsambtenaren de hun op grond van art. 160 WVW 1994 toekomende controlebevoegdheid hebben gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheid is verleend.
De raadsman heeft aangevoerd dat er sprake is geweest van détournement de pouvoir omdat de verbalisanten de verdachte hebben staande gehouden in het kader van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl zij in feite opsporing in het kader van de Opiumwet tot doel hadden. De verdediging heeft betoogd dat ook vanwege de stelselmatigheid van controle van auto's met buitenlandse kentekens in combinatie met een intimiderende werkwijze, sprake is geweest van een dermate flagrante schending van genoemde beginselen dat dit zou moeten leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Vooropgesteld wordt dat de politie op grond van de Wegenverkeerswet 1994 bevoegd was om het stopteken te geven aan de verdachte en hem, als bestuurder van de auto, naar zijn rijbewijs te vragen. In dat oordeel ligt besloten dat de betrokken politieambtenaren deze bevoegdheid - in ieder geval mede - hebben uitgeoefend om zich te vergewissen van de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet vastgestelde voorschriften als bedoeld in artikel 160 Wegenverkeerswet 1994. Aan de rechtmatigheid van de uitoefening van deze controlebevoegdheid kan de enkele omstandigheid dat deze is aangewend in het kader van een zogenaamde Victor-actie op de A16 door leden van het Joint Hit Team, zijnde een team dat zich bezig houdt met de bestrijding van verdovende middelen en de daarmee samenhangende criminaliteit, niet afdoen.
De rechtbank verwerpt het verweer voorts op grond dat de niet-ontvankelijkverklaring van het OM, als rechtsgevolg in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voorzien, slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met opsporing of vervolging belaste ambtenaren een ernstige inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan (HR NJ 2004, 376). De rechtbank is van oordeel dat hiervan in casu niet is gebleken.
Ook overigens zijn bij het onderzoek ter terechtzitting geen feiten en/of omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
2.4 De schorsing van de vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing van de vervolging gebleken.
3. Het onderzoek ter terechtzitting
3.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft - het primair ten laste gelegde bewezen achtend - gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van een jaar.
3.2 De verdediging
De verdediging heeft een bewijs- en een strafmaatverweer gevoerd.
4. De bewijsbeslissingen
4.1 De (on)rechtmatigheid van het bewijs
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat verdachte vrijgesproken dient te worden van het hem tenlastegelegde, omdat de fouillering van verdachte onrechtmatig is geschied en mitsdien het bewijs ten gevolge van deze fouillering en ook het daarna verkregen bewijs onrechtmatig is verkregen. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat de verbalisant heeft nagelaten voorafgaand aan de fouillering aan de kleding van verdachte in het kader van de controle van de Wegenverkeerswet 1994 toestemming te vragen aan verdachte.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
In het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van politie Zuid-Holland Zuid met mutatienummer PL 1810/07-041626, d.d. 13 april 2007, is opgenomen dat de betreffende verbalisant tijdens de controle van de personenauto van verdachte, welke werd uitgevoerd op grond van de Wegenverkeerswet 1994, aan de verdachte, als bestuurder van de auto, heeft gevraagd of hij toestemming wilde verlenen om zich aan zijn kleding te laten onderzoeken, waarop de verdachte de verbalisant deze toestemming heeft verleend. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van dit proces-verbaal te twijfelen. Daarvoor is ook geen aanleiding op grond van de tegenover de rechter-commissaris afgelegde getuigenverklaringen. De verbalisant heeft tegenover de rechter-commissaris herhaald dat de verdachte toestemming heeft verleend, terwijl de overige getuigen hebben verklaard dat zij niet hebben gehoord dat de verdachte toestemming heeft verleend. Deze verklaringen doen aan de verklaring van de verbalisant niets af, nu uit de feiten of omstandigheden niet kan worden afgeleid dat deze getuigen hadden kunnen of moeten horen dat de verdachte toestemming gaf.
4.2 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte
op 13 april 2007 te Dordrecht tezamen en in vereniging met een
ander opzettelijk buiten het grondgebied van
Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet,
- ongeveer 120 gram (van een materiaal bevattende) cocaïne en
- ongeveer 31 gram (van een materiaal bevattende) heroïne en
- ongeveer 1000 tabletten bevattende MDMA
door opzettelijk met een auto voorzien van een Frans kenteken met daarin
voornoemde hoeveelheden cocaïne en heroïne en MDMA te rijden over
de rijksweg A16 in de richting van de Nederlands/Belgische grens, met als
(eind)bestemming Frankrijk,
zijnde cocaïne en heroïne en MDMA middelen als bedoeld
in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
4.3 De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De rechtbank bezigt de inhoud van de geschriften als bedoeld in artikel 344, lid 1 sub 5° van het Wetboek van Strafvordering alleen in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
4.4 Nadere bewijsoverweging
De raadsman heeft het verweer gevoerd dat de uitvoer van harddrugs niet bewezen kan worden, omdat er geen sprake is geweest van buiten het grondgebied van Nederland brengen. De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit de wettekst en daarop gebaseerde jurisprudentie blijkt dat het begrip buiten het grondgebied brengen extensief moet worden geïnterpreteerd. De rechtbank is van oordeel dat de door verdachte gepleegde handelingen een verlengde uitvoer behelzen.
De raadsman heeft voorts ter verdediging aangevoerd dat er in casu geen sprake is geweest van medeplegen, omdat zowel zijn cliënt als diens medeverdachte op het moment dat zij terugreden naar Frankrijk, niet van de ander wist dat deze harddrugs onder zich had. Naar het oordeel van de raadsman dient de verdachte daarom vrijgesproken te worden van het deel van de harddrugs dat onder medeverdachte [naam medeverdachte] is aangetroffen.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat door de verdachte is verklaard dat hij samen met zijn medeverdachte vanuit Frankrijk naar Nederland is gekomen om drugs te kopen. Toen de verdachte en zijn medeverdachte via de A16 terugreden richting Frankrijk heeft de politie een controle uitgevoerd op basis van de Wegenverkeerswet 1994. Bij de fouillering die daarop volgde is een hoeveelheid heroïne en cocaïne in de onderbroek van verdachte aangetroffen. Vervolgens werd bij de medeverdachte, eveneens in zijn onderbroek, een zak met XTC-pillen aangetroffen. In beide gevallen betrof het, gezien het gewicht van de heroïne en cocaïne en het aantal pillen, een handelshoeveelheid harddrugs. Kortom, verdachte is samen met zijn medeverdachte naar Rotterdam gereden om drugs te kopen, heeft op dezelfde wijze als zijn medeverdachte die drugs vervoerd en is samen met zijn medeverdachte teruggereden totdat zij werden aangehouden. Tegen deze achtergrond zijn de verklaringen van de verdachte en de medeverdachte met betrekking tot hun onwetendheid aangaande de aanwezigheid van harddrugs bij de ander niet geloofwaardig, temeer nu deze verklaringen op onderdelen evenmin steun vinden in andere bewijsmiddelen.
De rechtbank acht op grond van de bovengenoemde feiten en omstandigheden bewezen dat sprake is geweest van een bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering.
5. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen geachte feit volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Het bewezenverklaarde levert op:
MEDEPLEGEN VAN OPZETTELIJK HANDELEN IN STRIJD MET EEN IN ARTIKEL 2 ONDER A VAN DE OPIUMWET GEGEVEN VERBOD, MEERMALEN GEPLEEGD.
6. De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
7. De redenen die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid
7.1 Strafmotivering
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan uitvoer van harddrugs uit Nederland. De verdachte en zijn medeverdachte zijn ieder verantwoordelijk voor de totale hoeveelheid aangetroffen drugs, bestaande uit 120 gram cocaïne, 31 gram heroïne en 1000 XTC-pillen.
Het feit dat verdachte zich heeft ingelaten met het uitvoeren van harddrugs naar Frankrijk is zeer afkeurenswaardig. Het is algemeen bekend dat het gebruik van verdovende middelen een onaanvaardbaar gevaar oplevert voor de volksgezondheid en tevens dat zulks direct en indirect oorzaak is van vele vormen van criminaliteit. Verdachte heeft door zijn handelen aangezet tot het in standhouden en verder uitbreiden van de hieraan verwante maatschappelijke problemen.
De rechtbank acht het bovengenoemde feit zo ernstig dat daarop slechts met een vrijheidsbenemende straf kan worden gereageerd.
Wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank rekening gehouden met het feit dat verdachte in Nederland nog niet eerder in aanraking is gekomen met justitie.
Nu de verdachte niet in Nederland woonachtig is, acht de rechtbank een voorwaardelijke gevangenisstraf niet aangewezen.
Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van na te melden duur dient te worden opgelegd.
8. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf is gegrond op de volgende wettelijke voorschriften:
artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
9. De beslissing
De rechtbank
verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals vermeld onder 4.2 van dit vonnis;
verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart dat het bewezenverklaarde het onder 5. vermelde strafbare feit oplevert;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte wegens dit feit tot:
* een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 1 JAAR;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. drs. T.F. van der Lugt, voorzitter,
mr. R.R. Roukema en mr. R.W. van Zuijlen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.J. Berke, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 25 oktober 2007.