RECHTBANK DORDRECHT
MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Tegenspraak
Parketnummer : 11/800487-06
Zittingsdatum : 13 september 2007
Uitspraak : 27 september 2007
De rechtbank Dordrecht heeft op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting vonnis gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres en woonplaats].
De rechtbank heeft de processtukken gezien en kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
zij op of omstreeks 17 november 2005 te Papendrecht als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig
(personenauto), daarmede heeft gereden over de weg, de Veerweg, gaande in de richting van de Burgemeester Keijzerweg, zeer, althans aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig, onachtzaam en/of roekeloos,
terwijl een of meer ruit(en) van dat motorrijtuig (personenauto) geheel of gedeeltelijk beslagen waren, waardoor het zicht op het direct voor haar verdachte, gelegen weggedeelte van voormelde weg en/of het zicht naar links en/of naar rechts, geheel of gedeeltelijk werd beperkt,
heeft gereden met een snelheid gelegen tussen de 49 en 55 kilometer per uur, althans met een hogere snelheid dan de aldaar maximum toegestane snelheid van 50 kilometer per uur,
en/of gekomen ter hoogte van een in die weg gelegen voetgangersoversteekplaats, bij/voor welke voetgangersoversteekplaats (een) bord(en) L2 van bijlage 1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 was geplaatst,
en/of haar verdachtes snelheid niet zodanig heeft geregeld, dat zij, verdachte, in staat was, dat door haar, verdachte, bestuurde motorrijtuig (personenauto) tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover zij, verdachte, die weg kon overzien en waarover deze vrij was
en/of toen een voetgangster (te weten [slachtoffer]) doende was, die voetgangersoversteekplaats over te steken, niet die voetgangster voor heeft laten gaan, als gesteld in artikel 49 lid 2 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990,
en/of is gebotst tegen, althans in aanrijding is gekomen met die voetgangster,
en aldus zich zodanig heeft gedragen dat een aan verdachtes schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden,
waardoor een ander (genaamd [slachtoffer]) zwaar lichamelijk letsel, te weten
een of meerdere fracturen aan been en/of bekken en/of gezicht en/of hand(en) en/of nekletsel, of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden
is ontstaan;
SUBSIDIAIR: voorzover het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 17 november 2005 te Papendrecht als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmee rijdende op de weg, de Veerweg,
terwijl een of meer ruit(en) van dat motorrijtuig (personenauto) geheel of gedeeltelijk beslagen waren, waardoor het zicht op het direct voor haar verdachte, gelegen weggedeelte van voormelde weg en/of het zicht naar links
en/of naar rechts, geheel of gedeeltelijk werd beperkt,
heeft gereden met een snelheid gelegen tussen de 49 en 55 kilometer per uur, althans met een hogere snelheid dan de aldaar maximum toegestane snelheid van 50 kilometer per uur,
en/of gekomen ter hoogte van een in die weg gelegen voetgangersoversteekplaats, bij/voor welke voetgangersoversteekplaats (een) bord(en) L2 van bijlage 1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 was geplaatst,
en/of haar verdachtes snelheid niet zodanig heeft geregeld, dat zij, verdachte, in staat was, dat door haar, verdachte, bestuurde motorrijtuig (personenauto) tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover zij, verdachte, die weg kon overzien en waarover deze vrij was
en/of toen een voetgangster (te weten het slachtoffer [slachtoffer]) doende was, die voetgangersoversteekplaats over te steken, niet die voetgangster voor heeft laten gaan, als gesteld in artikel 49 lid 2 van het Reglement
Verkeersregels en Verkeerstekens 1990,
en/of is gebotst tegen, althans in aanrijding is gekomen met die voetgangster, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt,
althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd,
althans kon worden gehinderd;
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wegenverkeerswet 1994 betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
MEER SUBSIDIAIR: voorzover het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 17 november 2005 te Papendrecht
als bestuurder van een personenauto op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Veerweg,
een voetganger, die op een voetgangersoversteekplaats overstak of die kennelijk op het punt stond over te steken, niet heeft laten voorgaan,
waarbij letsel aan personen is ontstaan of schade aan goederen is toegebracht
2.1 De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
2.2 De bevoegdheid van de rechtbank
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
2.3 De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten en/of omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
2.4 De schorsing van de vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing van de vervolging gebleken.
3. Het onderzoek ter terechtzitting
3.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft - het primair ten laste gelegde bewezen achtend - gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een werkstraf van 80 uren (met een vervangende hechtenis van 40 dagen) en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 12 maanden waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
3.2 De verdediging
De verdediging heeft een bewijsverweer en een strafmaatverweer gevoerd.
4.1 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte
(primair)
op 17 november 2005 te Papendrecht
als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede heeft gereden over de weg, de Veerweg, gaande in de richting van de Burgemeester Keijzerweg, aanmerkelijk onoplettend en onachtzaam
heeft gereden met een snelheid gelegen tussen de 49 en 55 kilometer per uur
en gekomen ter hoogte van een in die weg gelegen voetgangersoversteekplaats, bij welke voetgangersoversteekplaats een bord L2 van bijlage 1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 was geplaatst
en toen een voetgangster (te weten het slachtoffer [slachtoffer]) doende was, die voetgangersoversteekplaats over te steken, niet die voetgangster voor heeft laten gaan, als gesteld in artikel 49 lid 2 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990,
en is gebotst tegen die voetgangster,
en aldus zich zodanig heeft gedragen dat een aan verdachtes schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden,
waardoor aan een ander (genaamd [slachtoffer]) zwaar lichamelijk letsel, te weten een of meerdere fracturen aan been en bekken en gezicht en handen en nekletsel, werd toegebracht.
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wegenverkeerswet 1994 betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
4.2 Nadere bewijsoverweging
Door de raadsman van de verdachte is betoogd – samengevat - dat verdachte geen ander verwijt gemaakt kan worden dan dat zij het slachtoffer, dat bezig was om de voetgangersoversteekplaats over te steken, over het hoofd heeft gezien. De raadsman betoogt dat dit onvoldoende is om te kunnen concluderen dat er bij verdachte sprake was van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer als volgt.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schuld aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 komt het aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld. Daarvoor zijn verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan (HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252).
De rechtbank leidt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting af dat verdachte op 17 november 2005 met haar personenauto te Papendrecht een vrouw heeft aangereden die bezig was met het oversteken van de Veerweg op de daar ter plaatse aanwezige voetgangersoversteekplaats. Verdachte heeft verklaard de voetgangster in het geheel niet te hebben gezien.
De rechtbank leidt hieruit allereerst af dat verdachte de voetgangster ten onrechte geen voorrang heeft gegeven. Daarmee valt het handelen van verdachte naar het oordeel van de rechtbank reeds aan te merken als onoplettend en onachtzaam.
Dat ook sprake is geweest van aanmerkelijke onoplettendheid en onachtzaamheid baseert de rechtbank op de volgende factoren.
Ten tijde van het ongeval (17 november 2005 omstreeks 07.28 uur) was het donker en de straatverlichting ter plaatse was ontstoken. De Veerweg ter plaatse van de voetgangersoversteekplaats bestond uit twee rijbanen, gescheiden door een groenstrook. Gezien vanuit de rijrichting van de verdachte stak de voetgangster de oversteekplaats over van links naar rechts. Het wegdek van de Veerweg was nat. Er waren geen objecten en uiterlijke omstandigheden die het zicht ter plaatse zouden hebben kunnen belemmeren. De voetgangster moet voor de verdachte bij de nadering van de oversteekplaats geruime tijd zichtbaar zijn geweest. Verdachte heeft verklaard bekend te zijn met de voetgangersoversteekplaats ter plaatse, alhoewel zij die dag niet de haar gebruikelijke route reed. Verdachte is de voetgangersoversteekplaats genaderd met een onverminderde snelheid van tussen de 49 en 55 kilometer per uur. Op het moment dat de verdachte nabij de voetgangersoversteekplaats was, zag zij plotseling een hondje op het zebrapad lopen. Verdachte heeft vervolgens vol op de rem getrapt maar kon niet meer voor het zebrapad tot stilstand komen, waardoor zij tegen de aldaar aanwezige voetgangster is aangereden. De voetgangster had de overstekende manoeuvre vrijwel voltooid en de verdachte heeft het slachtoffer met de rechtervoorzijde van haar, verdachtes, auto, geraakt.
Nu verdachte de voetgangster op de voetgangersoversteekplaats tijdig heeft kunnen zien, heeft de verdachte naar het oordeel van de rechtbank aanmerkelijk onoplettend en onachtzaam gereden door de voetgangster niet tijdig op te merken, door met onverminderde snelheid over een weg met nat wegdek door te rijden en tegen de voetgangster aan te botsen.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 heeft aan het ontstaan van het verkeersongeval.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.
4.3 De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De rechtbank bezigt de inhoud van de geschriften als bedoeld in artikel 344, lid 1 sub 5° van het Wetboek van Strafvordering alleen in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
5. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Het bewezenverklaarde levert op:
OVERTREDING VAN ARTIKEL 6 VAN DE WEGENVERKEERSWET 1994, TERWIJL HET EEN ONGEVAL BETREFT WAARDOOR EEN ANDER ZWAAR LICHAMELIJK LETSEL WORDT TOEGEBRACHT.
6. De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
7. De redenen, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid
7.1 Strafmotivering
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft, als bestuurster van een personenauto, geen voorrang verleend aan een voetgangster op een voetgangersoversteekplaats. Verdachte heeft verklaard de voetgangster geheel niet te hebben gezien. Doordat zij de voetgangster niet heeft opgemerkt, heeft zij deze aangereden, tengevolge waarvan de voetgangster zwaar gewond is geraakt. Verdachte heeft haar rijgedrag niet aangepast aan de op dat moment geldende verkeersomstandigheden. Verdachte is daarmee danig tekort geschoten in haar verkeersgedrag.
Het ongeval heeft een diepe impact gehad op het leven van het slachtoffer. Zij is hierdoor op hoge leeftijd ernstig gewond geraakt en heeft lange tijd nodig gehad om lichamelijk te herstellen en te revalideren.
Bij het bepalen van de straf houdt de rechtbank rekening met de mate van schuld van verdachte aan het ongeval en de ernst daarvan.
Voor wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank gelet op het feit dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is geweest. De rechtbank houdt er voorts rekening mee dat een en ander verdachte behoorlijk heeft aangegrepen en dat zij berouw heeft getoond van het door haar veroorzaakte leed. Verder neemt de rechtbank de fysieke situatie en de gezinssituatie van verdachte in aanmerking zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Voorts ziet de rechtbank vanwege het tijdsverloop tot de behandeling van de zaak ter terechtzitting aanleiding om ten gunste van de verdachte van de eis van de officier van justitie af te wijken.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een werkstraf van na te melden duur dient te worden opgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding de werkstraf geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk op te leggen, zoals door de verdediging is bepleit. De gevolgen van het ongeval zijn hiervoor te ernstig.
De rechtbank acht verder, gezien de ernst van het feit, een ontzegging van de rijbevoegdheid passend en geboden. Rekening houdend met het tijdsverloop en de persoonlijke omstandigheden van verdachte ziet de rechtbank aanleiding de ontzegging van de rijbevoegdheid volledig voorwaardelijk op te leggen.
8. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straffen zijn gegrond op de volgende wettelijke voorschriften:
artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994 en de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank
verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals vermeld onder 4.1 van dit vonnis;
verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart dat het bewezenverklaarde het onder 5. vermelde strafbare feit oplevert;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte wegens dit feit tot:
een TAAKSTRAF voor de duur van 80 (tachtig) UREN, bestaande uit een werkstraf, bij het niet naar behoren verrichten te vervangen door 40 (veertig) dagen hechtenis;
een ONTZEGGING VAN DE BEVOEGDHEID TOT HET BESTUREN VAN MOTORRIJTUIGEN voor de duur van 1 (één) JAAR;
bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd die wordt bepaald op TWEE JAREN, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.B.H.M. Simmelink,
voorzitter,
mr. F.G.H. Kristen en mr. T. Kooijmans,
rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.J. Berke,
griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 27 september 2007.
(Wegens afwezigheid is mr. F.G.H. Kristen buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.)