RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummers: AWB 05/1079 en AWB 05/1081
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[XXX] en [YYY],
eiser en eiseres sub1, wonende te Dordrecht,
en [ZZZ],
eiseres sub 2, zetelend te Dordrecht, gemachtigde: M.J. van Ansem,
gezamenlijk eisers
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 21 december 2004 aan de markmeester ontheffing verleend voor het toelaten van voertuigen tot het ter plaatse autovrije gebied.
Tegen dit besluit hebben eiser en eiseres sub 1 bij brief van 28 januari 2005 en eiseres sub 2 bij brief van 31 januari 2005 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 14 juli 2005 heeft verweerder het bezwaar van eiser en eiseres sub 1 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eiser en eiseres sub 1 bij brief van 24 augustus 2005 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht (procedurenummer: AWB 05/1079).
Bij besluit van 14 juli 2005 heeft verweerder eveneens het bezwaar van eiseres sub 2 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres sub 2 bij brief van 24 augustus 2005 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht (procedurenummer: AWB 05/1081).
Bij beslissing van 5 december 2005 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:14 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaald dat de zaken gevoegd zullen worden behandeld.
De zaken zijn op 15 september 2006 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld. Eiser en eiseres sub 1 zijn ter zitting verschenen. Eiseres sub 2 is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is ter zitting verschenen bij gemachtigden mr. J.E. Ossewaarde en N. Braan, beiden werkzaam bij de gemeente Dordrecht.
De rechtbank heeft op grond van artikel 8:64, eerste lid, van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat.
De zaken zijn op 24 juli 2007 opnieuw behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer. Eiser en eiseres sub 1 zijn ter zitting verschenen. Verweerder is ter zitting verschenen bij gemachtigde mr. R.C.M. van Meer-Dijksman, werkzaam bij de gemeente Dordrecht.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening ontheffingen autovrij gebied Dordrecht (hierna: de Verordening), voor zover thans van belang, kan het college van burgemeester en wethouders op een daartoe strekkende aanvraag een ontheffing verlenen aan de eigenaar of houder van een voertuig voor:
a. het binnenrijden van (een gedeelte van) het autovrije gebied ten behoeve van de uitvoering van werkzaamheden waarbij de aanwezigheid van het voertuig noodzakelijk is.
(...)
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening, voor zover thans van belang, bevat een ontheffing in ieder geval de volgende gegevens:
a. naam en adres van de ontheffinghouder;
b. het kenteken of andere kenmerken van het voertuig waarvoor de ontheffing is verleend;
(...)
Ingevolge artikel 5 van de Verordening is het college van burgemeester en wethouders bevoegd nadere regels te stellen met betrekking tot het aanvragen, het verlenen en het gebruik van een ontheffing.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, onder a, van de nadere regels ontheffingen autovrij gebied Dordrecht (hierna: nadere regels), voor zover thans van belang, wordt onder een gemeentelijke dienst in deze regels mede verstaan de aan de gemeente verbonden ambtenaren die een publiekrechtelijke taak uitoefenen.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, onder b, van de nadere regels kan aan een gemeentelijke dienst een ontheffing worden verleend in de zin van artikel 2, eerste lid sub a van de Verordening.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, onder c, van de nadere regels dient een gemeentelijke dienst bij de aanvraag voor een ontheffing een bewijsstuk van taakuitoefening te overleggen en, voor zover dit niet op aanmerkelijke bezwaren stuit, een kopie van het kentekenbewijs deel II van het voertuig waarvoor de ontheffing wordt gevraagd.
2.2. De rechtbank overweegt ambtshalve als volgt.
2.2.1. Het primaire besluit van 21 december 2004, waarbij de onderhavige ontheffing aan de marktmeester is verleend, is genomen namens verweerder door het hoofd van de afdeling Burgerzaken. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het op 1 januari 2005 in werking getreden Algemeen mandaatbesluit Dordrecht (hierna: Mandaatbesluit), in samenhang bezien met de daarbij behorende bijlage 1, voor zover thans van belang, blijft aan het college voorbehouden de bevoegdheid tot het verlenen van ontheffingen ten behoeve van de gemeente zelf. Aangezien de marktmeester een aan de gemeente Dordrecht verbonden ambtenaar betreft die een publiekrechtelijke taak uitoefent had het onderhavige besluit onder de werking van het Mandaatbesluit mitsdien niet krachtens mandaat genomen kunnen worden.
De rechtbank heeft in verband hiermee het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder verzocht om toezending van de mandaatregeling zoals deze op het moment van het primaire besluit van 21 december 2004 van kracht was. Bij brief van 25 september 2006 heeft verweerder de rechtbank de Mandateringsregeling 2000 van de gemeente Dordrecht (hierna: Mandateringsregeling 2000) doen toekomen. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun standpunt naar aanleiding van de Mandateringsregeling 2000 kenbaar te maken. Eisers hebben aangegeven geen nader commentaar te hebben. Verweerder heeft zich (gemotiveerd) op het standpunt gesteld dat het primaire besluit en de besluiten op bezwaar, gelet op de Mandateringsregeling 2000 en het thans geldende Mandaatbesluit, bevoegd zijn genomen.
De rechtbank stelt vast dat in de Mandateringsregeling 2000 niet, zoals in het thans geldende Mandaatbesluit, is bepaald dat aan verweerder blijft voorbehouden de bevoegdheid tot het verlenen van ontheffingen ten behoeve van de gemeente zelf. De Mandateringsregeling 2000 stond er mitsdien niet aan in de weg dat het primaire besluit van 21 december 2004 krachtens mandaat - conform de mandaatverlening als opgenomen in de bij deze regeling behorende registers - door het hoofd van de afdeling Burgerzaken werd genomen. Nu het primaire besluit in mandaat door het afdelingshoofd - en dus niet door het college van burgemeester en wethouders zelf - is genomen, bestaat voorts geen grond om gezien de aard van de heroverwegingsbevoegdheid, zoals deze blijkt uit artikel 7:11 van de Awb, ontoelaatbaar te achten dat de wethouder Ruimtelijke Ontwikkeling, Verkeer & Vervoer en Coördinatie Binnenstad - conform artikel 9, eerste lid, van het Mandaatbesluit - krachtens mandaat de besluiten op bezwaar van 14 juli 2005 heeft genomen. Hierbij verwijst de rechtbank naar de uitspraak van 11 oktober 2005 van de meervoudige kamer van deze rechtbank (procedurenummer AWB 04/1214, LJN: AU6832). De rechtbank concludeert dan ook dat het primaire besluit en de besluiten op bezwaar in zoverre bevoegd zijn genomen.
2.2.2. Blijkens het besluit van 21 december 2004, waarbij door verweerder op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening en artikel 6, tweede lid, onder b, van de nadere regels aan de marktmeester ontheffing is verleend voor het toelaten van voertuigen tot het autovrije gebied, zullen aan de marktmeester op zijn naam, niet kentekengebonden ontheffingspasjes of mobiele transponders worden verstrekt, waarmee de marktkooplieden die daarvoor naar het oordeel van de marktmeester in aanmerking komen toegang tot het desbetreffende autovrije gebied kunnen krijgen.
Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef, en artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Verordening is verweerder evenwel uitsluitend bevoegd persoons- en voertuiggebonden ontheffingen te verlenen. Verweerder is met zijn besluit tot verlening van de niet-voertuiggebonden ontheffing(en) aan de marktmeester derhalve buiten de grenzen van de door de gemeenteraad van Dordrecht aan hem gedelegeerde bevoegdheid getreden. Artikel 6 van de door verweerder zelf opgestelde nadere regels noch de toelichting daarop, waarin is vermeld dat aan de marktmeester een ontheffing zal worden verleend, waaraan als voorschrift zal worden verbonden dat hij voertuigen van marktkooplieden tot het autovrije gebied mag toelaten, kunnen daaraan afdoen. De in artikel 5 van de Verordening aan verweerder verleende bevoegdheid tot het stellen van nadere regels strekt immers niet zo ver dat verweerder in die nadere regels de omvang van de aan hem gedelegeerde bevoegdheid tot ontheffingverlening zou kunnen wijzigen. Verweerder heeft het besluit van 21 december 2004 derhalve ten onrechte in de besluiten op bezwaar gehandhaafd.
2.3. Gelet op het vorenstaande zullen de beroepen gegrond worden verklaard en de bestreden besluiten worden vernietigd. Nu rechtens nog maar één beslissing mogelijk is, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak voorzien door het besluit van 21 december 2004 te herroepen. Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan hetgeen eisers overigens in beroep hebben aangevoerd.
2.4. Ten aanzien van het verzoek van eiser en eiseres sub 1 om verweerder te veroordelen in de kosten van het in hun opdracht opgestelde en op 2 november 2005 in beroep ingebrachte deskundigenrapport van Cauberg-Huygen, waarin de door verweerder aan zijn besluiten ten grondslag gelegde rapporten van de Milieudienst Zuid-Holland Zuid en KOAC/WMD zijn beoordeeld, overweegt de rechtbank het volgende.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kunnen de kosten van deskundigen op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een niet-juridische deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van de inroeping, ervan mocht uitgaan dat de deskundige een bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Daartoe dient in ieder geval een verband te bestaan tussen de ingeroepen deskundigheid en de specifieke vragen die in de procedure aan de orde zijn en die van invloed kunnen zijn op de uitkomst van het geschil. Daaraan is hier voldaan, zodat aanleiding bestaat verweerder te veroordelen tot vergoeding van de voor het opstellen van het deskundigenrapport gemaakte kosten.
Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het standpunt van verweerder dat voormeld deskundigenrapport, nu dit eerst in beroep is ingebracht, niet bij de beoordeling van de bestreden besluiten kan worden betrokken, geen steun vindt in het recht. Uit de wet noch enig rechtsbeginsel vloeit voort dat een deskundigenrapport dat niet reeds in bezwaar is ingebracht, vanwege die enkele omstandigheid buiten de inhoudelijke beoordeling van het beroep zouden moeten blijven. Nu in dit geval het deskundigenrapport direct verband houdt met hetgeen eiser en eiseres sub 1 in bezwaar hebben aangevoerd en dit rapport geruime tijd voorafgaand aan de zitting in beroep is ingebracht, waardoor verweerder ruimschoots in de gelegenheid is geweest een inhoudelijk standpunt ten aanzien van dit rapport te bepalen, is er geen reden waarom de rechtbank niet mede op grondslag daarvan uitspraak zou kunnen doen en verweerder niet zou kunnen veroordelen tot vergoeding van de voor het opstellen daarvan gemaakte kosten.
De vergoeding van de door eiser en eiseres sub 1 ingeschakelde deskundige wordt, gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb, overeenkomstig het bepaalde in artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 bij een bestede tijd van in totaal 12 uur door de rechtbank vastgesteld op € 974,76.
Van verdere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
Ten aanzien van eiseres sub 2 is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
2.5. Voorts is er aanleiding te bepalen dat het door eisers betaalde griffierecht wordt vergoed.
2.6. Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten van 14 juli 2005;
- herroept het besluit van 21 december 2004;
- bepaalt dat deze uitspraak in plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser en eiseres sub 1 in verband met de behandeling van hun beroep redelijkerwijs hebben moeten maken, welke kosten worden begroot op € 974,76;
- wijst de gemeente Dordrecht aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan eiser en eiseres sub 1 dient te vergoeden;
- bepaalt dat de gemeente Dordrecht aan eiser en eiseres sub 1 het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,- vergoedt;
- bepaalt dat de gemeente Dordrecht aan eiseres sub 2 het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A.C. Prins, rechter, en door deze en mr. M.J.F.J. van Beek, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan beroep instellen. Het instellen van het beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.