RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 07/602
uitspraak van de voorzieningenrechter
[XXX], wonende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr. C.J.M. Scheen, als regio-jurist werkzaam bij CNV Publieke Zaak te Rotterdam,
het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling, (hierna te noemen: SVHW) verweerder,
gemachtigde: mr. J.W.C. van Kleef, werkzaam bij Kleef & Partners BV.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 19 oktober 2006 verzoeker geschorst in zijn ambt en hem met onmiddellijke ingang de toegang tot de werkplek ontzegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 28 november 2006 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Verweerder heeft bij besluit van 23 januari 2007 verzoeker met onmiddellijke ingang de disciplinaire maatregel van ongevraagd ontslag opgelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 1 maart 2007 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 11 mei 2007 heeft verweerder de bezwaren van verzoeker van 28 november 2006 en 1 maart 2007 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 14 juni 2007, ingekomen op 15 juni 2007, beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht.
Bij brief van 20 juni 2007, ingekomen 21 juni 2007, heeft hij een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 24 juli 2007 ter zitting behandeld.
Verzoeker is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 1 van de Verordening dienstreizen SVHW (hierna: de Verordening) luidt, voor zover van belang, als volgt:
In deze verordening wordt verstaan onder:
a) Werkgever: SVHW;
b) Medewerker: de ambtenaar in de zin van artikel 1.1.1 onder a SAW;
d) Dienstreis: de noodzakelijke verplaatsing van de medewerker voor het verrichten van dienst buiten de standplaats, alsmede het verblijf buiten de standplaats in verband met dezelfde dienst- verrichting. De verplaatsing en het verblijf moeten het gevolg zijn van een opdracht door de bevoegd leidinggevende of achteraf door de bevoegd leidinggevende zijn goedgekeurd.
Artikel 5 van de Verordening luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. Indien aan dienstreizen verblijfkosten zijn verbonden, worden deze vergoed conform de vergoedingsbedragen zoals vermeld in het uitvoeringsbesluit, welke zijn afgeleid van de Reisregeling binnenland.
2. Kosten voor ontbijt, lunch, diner en overnachting worden slechts vergoed, indien de werkzaamheden waarvoor de dienstreis wordt gemaakt redelijkerwijs niet kunnen worden volbracht, zonder genoemde maaltijden of overnachting buiten de standplaats of woning plaats te laten vinden.
Artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit Verordening dienstreizen SVHW (hierna: het
Uitvoeringsbesluit) luidt, voor zover van belang, als volgt:
2. Voor verblijfskosten worden maximale vergoedingen conform de bedragen in artikel 5 van Reisregeling binnenland gehanteerd. Met ingang van 1 januari 2005 wordt maximaal per dag aan verblijfskosten vergoed voor:
b. lunch: € 10,96;
d. koffie/thee overdag: € 3,48.
3. Om voor vergoeding van verblijfskosten in aanmerking te komen, moet de werknemer de gemaakte kosten met nota's aantoonbaar maken.
Artikel 5 van de Reisregeling binnenland (hierna: Reisregeling), zoals dat gold van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005, luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. De vergoeding wegens verblijfkosten als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van het besluit omvat voor ieder vol etmaal dat de dienstreis duurt een bedrag van € 3,56 voor kleine uitgaven overdag (dagcomponent) (...) vermeerderd met:
a. € 11,21 voor een lunch (lunchcomponent);
(...).
Artikel 5 van de Reisregeling, zoals dat gold van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006, luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. De vergoeding wegens verblijfkosten als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van het besluit omvat voor ieder vol etmaal dat de dienstreis duurt een bedrag van € 3,64 voor kleine uitgaven overdag (dagcomponent) (...) vermeerderd met:
a. € 11,46 voor een lunch (lunchcomponent);
(...).
Ingevolge artikel 6.2.1, eerste lid, van de Sectorale arbeidsvoorwaardenregelingen waterschapspersoneel (hierna: SAW) is de ambtenaar gehouden zijn betrekking nauwgezet en ijverig te vervullen en zich ook overigens te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt.
Artikel 7.1.1 van de SAW luidt als volgt:
1. De ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt dan wel bij herhaling aanleiding geeft tot toepassing te zijnen aanzien van maatregelen van inhouding, beslag of korting, als bedoeld in de tweede titel der Ambtenarenwet, kan deswege disciplinair worden gestraft.
2. Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Ingevolge artikel 7.1.2, eerste lid, aanhef en onder j, van de SAW kan ongevraagd ontslag als disciplinaire straf worden toegepast.
2.2. Als gevolg van de fusie van vier waterschappen op 1 januari 2005 is een tiental deurwaarders/bestandcontroleurs, waaronder verzoeker, van het voormalig Zuiveringsschap Zuid-Hollandse Eilanden en Waarden (hierna: ZHEW) bij het reeds bestaande SVHW in dienst gekomen. Bij het ZHEW hadden de medewerkers recht op een maandelijks vaste (forfaitaire) onkostenvergoeding voor verblijfskosten ongeacht de werkelijk gemaakte kosten. Na de overgang naar het SVHW is deze vaste vergoeding komen te vervallen en is een systematiek van declareren op basis van werkelijk gemaakte verblijfskosten ingevoerd.
Eind 2005 waren er bij verweerder signalen binnengekomen dat declaraties van verblijfskosten van de deurwaarders/bestandcontroleurs niet conform de geldende regelgeving waren opgesteld en ingediend.
Nadat in april 2006 een intern onderzoek bij verweerder had plaatsgevonden heeft verweerder Deloitte Bijzonder Onderzoek & Integriteitsadvies B.V. (hierna: Deloitte) een onderzoek laten instellen naar een negental medewerkers, waaronder verzoeker, over de periode juli 2005 tot en met maart 2006. In het kader van dat onderzoek is verzoeker op 6 juli 2006 geïnterviewd.
Op 12 september 2006 heeft Deloitte de rapportage naar aanleiding van het onderzoek inzake verzoeker aan verweerder toegezonden waarin is opgenomen als volgt: "In circa 21% van de door [XXX] gedeclareerde verblijfskosten zijn geen bonnen ter onderbouwing bijgevoegd. Door [XXX] is op de door hem ingediende declaratieformulieren de omschrijving "Koffie + bedrag" en "geen bon" vermeld. In het Uitvoeringsbesluit is bepaald dat gezien de reguliere werktijden van [XXX] de kosten voor de lunch en koffie/thee overdag declarabel zijn als verblijfskosten. [XXX] heeft meerdere keren de kosten van snoep, mandarijnen, appels, gestoomde makreel, stoofschotels, gebakken tong en aankopen bij McDonald's te Den Haag als noodzakelijke verblijfkosten gedeclareerd. Door [XXX] zijn ter onderbouwing van de gemaakte noodzakelijke verblijfskosten, beschadigde bonnen (zonder bovenzijde waarop het adres is vermeld) overgelegd waarvan één bon afkomstig is van McDonald's te Den Haag. (...) Door [XXX] is diverse malen meerdere bonnen als noodzakelijke verblijfskosten gedeclareerd van dezelfde uitbater op dezelfde dag met hier tussen relatief zeer korte tijdsperioden."
Op 19 oktober 2006 heeft verweerder een bijeenkomst met de medewerkers belegd waarin de medewerkers zijn geïnformeerd over de verdere voortgang van het onderzoek naar het declaratiegedrag.
Aan het einde van de bijeenkomst, waarbij verzoeker aanwezig was, is aan verzoeker een brief, gedateerd 19 oktober 2006, uitgereikt waarin werd medegedeeld dat mr. H.J.G. Bruens (hierna: Bruens) een nader disciplinair onderzoek naar het declaratiegedrag zou doen en dat verzoeker werd uitgenodigd voor een interview met Bruens op 31 oktober 2006.
In diezelfde brief heeft verweerder meegedeeld dat hij verzoeker met ingang van 19 oktober 2006 voor de duur van het nadere disciplinaire onderzoek door Bruens en de tijd die nodig was voor de voorbereiding van en (definitieve) besluitvorming daarover was geschorst en dat hem de toegang tot de werkplek was ontzegd. Verzoeker heeft tegen dit besluit op 28 november 2006 bezwaar gemaakt.
Op 31 oktober 2006 heeft Bruens met verzoeker gesproken.
In het rapport van bevindingen van 22 november 2006 van Bruens wordt met betrekking tot verzoeker het volgende opgemerkt: "De heer [XXX] acht ik niet geloofwaardig in zijn ontkenning van bekendheid met de regels. Als vakbondslid moet bij hem bekendheid met de nieuwe regels worden verondersteld. Zijn declaratiegedrag demonstreert dat ook door zijn inspanningen, de nodige bonnen over te leggen. Die wekken de schijn, dat toegewerkt is naar het per dag leveren van bonnen tot de maximumvergoeding per dag. Aan zijn declaraties kleven de nodige gebreken, zoals blijkt uit het rapport van Deloitte BO&I. Betrokkene laat weinig blijken van een eigen verantwoordelijkheid voor zijn declaratiegedrag. Hij was niet bereid inzicht te geven in zijn werkwijze, waarmee hij de verdenking versterkt volgens eigenbedachte regels te werk te zijn gegaan. Het gebrek aan leiding ontslaat hem geenszins van een eigen verantwoordelijkheid voor zijn gedrag. Het heeft hem duidelijk aan motivatie ontbroken om actief mee te werken aan de verbetering van de kwaliteit van zijn werk. Hij demonstreert een beperkt normbesef als het gaat om integer handelen. Ik acht zijn gedrag in strijd met datgene wat van een goed ambtenaar, laat staan een deurwaarder, verwacht mag worden. (...)
Samenvattend hebben de heren (...) zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Met uitzondering van dat van de heer (...), is dat te kwalificeren als zeer ernstig, respectievelijk ernstig plichtsverzuim. Het plichtsverzuim bestaat kort samengevat daaruit, dat deze medewerkers de nieuwe declaratieregels niet ten volle hebben aanvaard en vervolgens onjuist, respectievelijk frauduleus hebben gedeclareerd."
Bij brief van 28 november 2006 heeft verweerder aan verzoeker het voornemen kenbaar gemaakt hem disciplinair te straffen met de maatregel van ongevraagd ontslag met onmiddellijke ingang wegens zeer ernstig plichtsverzuim.
Bij brief van 8 december 2006 heeft verzoeker zijn zienswijze ten aanzien van het voornemen tot het opleggen van strafontslag kenbaar gemaakt.
2.3. In het bestreden besluit is het bezwaar tegen het besluit van 19 oktober 2006 ten aanzien van de schorsing en ontzegging van toegang tot de werkplek en het bezwaar tegen het besluit van 23 januari 2007 ten aanzien van het ontslag, ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich laten adviseren door de heer A.J.M. Kerstens (hierna: Kerstens). Onder verwijzing naar het advies van Kerstens, dat verweerder heeft overgenomen, heeft verweerder de besluiten van 19 oktober 2006 respectievelijk 23 januari 2007 gehandhaafd. De regels ter zake van het nieuwe declaratiesysteem zijn door middel van een brief van 13 april 2005 overhandigd. De bewering dat verzoeker deze brief met bijlagen niet zou hebben ontvangen acht verweerder bezijden de waarheid. Verweerder stelt dat verzoeker in elk geval vanaf 6 juni 2005 op de hoogte was van de nieuwe declaratieregels. Verweerder merkt op dat geen aanknopingspunten zijn te vinden voor verzoekers standpunt dat de nieuwe regelgeving inzake de declaraties zou worden geëvalueerd. Verweerder meent dat onder de kosten van lunch en koffie c.q. thee overdag niet kosten voor snoep, gebak, fruit en (warme) maaltijden zoals vis(gerechten) en stoofschotels worden verstaan. Tevens zijn meerdere keren (lunch)aankopen gedeclareerd die na 14:00 uur zijn aangeschaft en zijn kosten gedeclareerd van aankopen buiten het werkgebied en buiten werktijd. Volgens verweerder heeft verzoeker derhalve kosten gedeclareerd die op grond van de regelgeving niet voor vergoeding in aanmerking kwamen. Daarnaast wordt verzoeker aangerekend dat hij beschadigde bonnen heeft ingediend waardoor de locatie niet meer was te herleiden. Voorts is gebleken dat verzoeker in de onderzoeksperiode 21% van de gedeclareerde kosten in het geheel niet met bonnen heeft onderbouwd. Het komt verweerder hierbij merkwaardig voor dat verzoeker diverse malen op dezelfde dag met relatief korte tussenpozen kosten bij dezelfde uitbater heeft gemaakt en gedeclareerd. Verweerder is van oordeel dat de omstandigheden dat verzoeker niet is aangesproken op zijn declaratiegedrag, de declaraties betaalbaar zijn gesteld en verweerder de declaratiepraktijk heeft gedoogd, verzoeker niet ontslaan van zijn verplichting om volgens de geldende regelingen zijn verblijfskosten te declareren. Het declaratiegedrag van verzoeker is volgens verweerder op zichzelf al volstrekt ontoelaatbaar en strafwaardig te achten, te meer gezien zijn functie. Verweerder is van oordeel dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim. Verweerder is niet gebleken dat het plichtsverzuim niet aan verzoeker kan worden toegerekend en gezien de aard en de ernst daarvan acht hij de opgelegde disciplinaire maatregel van ongevraagd ontslag niet onevenredig. Verweerder is voorts van mening dat gelet op hetgeen uit het onderzoek door Deloitte naar voren is gekomen er voldoende aanleiding was om verzoeker gedurende het nadere onderzoek en verdere besluitvorming te schorsen en hem de toegang tot de werkplek te ontzeggen.
2.4. Verzoeker meent dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan toerekenbaar plichtsverzuim en voor zover al sprake zou zijn van enig plichtsverzuim de hem verweten gedragingen de maatregel van ontslag niet kunnen rechtvaardigen. Volgens verzoeker hebben partijen onvoldoende gecommuniceerd over de beleidswijziging. De door verweerder genoemde brief van 13 april 2005 heeft verzoeker nimmer ontvangen. Ook bij de mondelinge toelichting op 6 juni 2005 is onvoldoende uit de verf gekomen wat de nieuwe gedragslijn zou zijn. Wel is hem daarbij duidelijk geworden dat zoveel als mogelijk bonnen moesten worden overgelegd bij de declaraties, hetgeen hij vervolgens - zoveel mogelijk - heeft gedaan. Van het gesprek op 6 juni 2005 is ook geen verslag opgemaakt. Verzoeker stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder ingediende declaraties in voorkomende gevallen heeft getekend en geen actie heeft ondernomen naar aanleiding van verkeerd ingevulde declaratieformulieren. Ook wijst verzoeker naar de uitspraken van de voorzieningenrechter van deze rechtbank in de zaken met procedurenummers 07/208 en 07/92.
2.5. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.5.1. Voor zover het verzoek om voorlopige voorziening zich richt op het schorsen van het bestreden besluit, voor zover dit besluit betrekking heeft op de schorsing en de werkplekontzegging, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter niet gebleken van een spoedeisend belang dat het treffen van een voorziening vergt, nu de gronden van het verzoek zich richten op de gevolgen van het bestreden besluit voor zover daarbij het ontslagbesluit van 23 januari 2007 is gehandhaafd.
2.5.2. Voor zover het verzoek om een voorlopige voorziening zich richt op het schorsen van het bestreden besluit, voor zover dit besluit betrekking heeft op het disciplinaire ontslag, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
2.5.3. Ten aanzien van het disciplinaire ontslag overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De voorzieningenrechter dient allereerst de vraag te beantwoorden of er sprake is van plichtsverzuim. Volgens het bestreden besluit bestaat het plichtsverzuim - kort samengevat - eruit dat verzoeker de nieuwe declaratieregels niet ten volle heeft aanvaard en vervolgens onjuist respectievelijk frauduleus kosten heeft gedeclareerd die niet vallen onder de betreffende regelgeving.
Met betrekking tot het al dan niet ten volle aanvaarden van de declaratieregels overweegt de voorzieningenrechter dat vaststaat dat verzoeker in ieder geval vanaf de bijeenkomst op 6 juni 2005 met de directeur op de hoogte was van de nieuwe declaratieregels, te weten het declareren met bonnen, en dat hij vanaf dat moment ook in de regel met bonnen heeft gedeclareerd. De volgens verweerder onjuiste declaraties dateren van na 6 juni 2005.
De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verzoeker gedurende de door Deloitte onderzochte periode van juli 2005 tot en met maart 2006 de nieuwe regelgeving met betrekking tot het declareren niet heeft geaccepteerd. Dat verzoeker, zoals hierna wordt overwogen, op sommige punten in strijd met de regelgeving heeft gedeclareerd kan niet leiden tot de conclusie dat verzoeker de nieuwe declaratieregels niet heeft aanvaard. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in zoverre geen sprake van plichtsverzuim.
Met betrekking tot het verwijt van onjuist respectievelijk frauduleus declareren van kosten die niet vallen onder de betreffende regelgeving overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat de declaratieregels van toepassing zijn zoals die zijn neergelegd in de Verordening en het Uitvoeringsbesluit. In de Verordening en het Uitvoeringsbesluit is, anders dan in de Reisregeling, geen vergoeding opgenomen voor kleine uitgaven overdag zoals snoep, gebak en fruit. Snoep, gebak en fruit vallen evenmin onder lunch of koffie en thee als genoemd in artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit.
De door verzoeker gedeclareerde kosten van snoep, gebak en fruit kunnen naar het oordeel van de voorzieningenrechter gelet hierop niet als noodzakelijke verblijfskosten worden gedeclareerd. In zoverre is sprake van plichtsverzuim.
Met betrekking tot het declareren van kosten van (warme) maaltijden zoals vis(gerechten) en stoofschotels overweegt de voorzieningenrechter dat uit de Verordening noch uit het Uitvoeringsbesluit is af te leiden dat dergelijke kosten niet als noodzakelijke verblijfskosten kunnen worden gedeclareerd. Met betrekking tot gedeclareerde kosten van aankopen gedaan na 14:00 uur en/of buiten werkgebied overweegt de voorzieningenrechter dat verweerders standpunt dat dergelijke kosten niet als noodzakelijke verblijfskosten kunnen worden gedeclareerd evenmin is terug te voeren op de Verordening dan wel het Uitvoeringsbesluit, nu in de Verordening en het Uitvoeringsbesluit niet is bepaald dat de kosten binnen bepaalde uren en binnen het werkgebied gemaakt dienen te worden. In zoverre is dan ook geen sprake van plichtsverzuim.
Ten aanzien van het verwijt van verweerder dat verzoeker een aantal malen beschadigde bonnen heeft ingeleverd waardoor de locatie van de gemaakte kosten niet meer ter herleiden is, stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker niet heeft betwist dat deze vijf bonnen (zoals genoemd in paragraaf 6.6.4 van het rapport van Deloitte) beschadigd zijn. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het op de weg van verzoeker had gelegen om, in het geval bij te declareren kosten een bon wordt gevoegd welke beschadigd is, hiervan melding te maken bij de leidinggevende. Het vorenstaande laat evenwel onverlet dat, daar waar verweerder verzoeker het verwijt maakt dat door de beschadiging van de bonnen niet meer te herleiden is wat de locatie van de gemaakte kosten is geweest, in de Verordening noch in het Uitvoeringsbesluit wordt aangegeven dat de lunch uitsluitend binnen het werkgebied en/of in een bepaald etablissement mag worden genuttigd.
Ten aanzien van het verwijt van verweerder dat verzoeker diverse malen op dezelfde dag met relatief korte tussenpozen kosten bij dezelfde uitbater heeft gemaakt en gedeclareerd overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit paragraaf 6.6.5. van het rapport van Deloitte volgt dat het gedeclareerde bonnen betreft van 30 november 2005, met de tijdstippen 12:28 uur en 12:49 uur alsmede gedeclareerde bonnen van 25 oktober 2005, met de tijdstippen 12:41 uur en 13:10 uur. Gelet op de tijdspanne gelegen tussen de respectievelijke tijdstippen overweegt de voorzieningenrechter dat het niet onmogelijk moet worden geacht op deze wijze kosten voor lunch bij dezelfde uitbater te hebben gemaakt. Verweerder kan dan ook niet in diens verwijt worden gevolgd.
Met betrekking tot het indienen van declaraties zonder bonnen stelt de voorzieningenrechter vast dat volgens het bestreden besluit (en de rapportage van Deloitte) in 21% van de gedeclareerde verblijfskosten geen bonnen ter onderbouwing zijn bijgevoegd. Blijkens het rapport van Deloitte heeft de heer P. Bervoets, verweerders directeur, mondeling toegelicht dat het in incidentele gevallen is toegestaan te declareren zonder bon, bijvoorbeeld in het geval van koffie wanneer geen bon kan worden verkregen of plassen bij een tankstation. Hoewel niet duidelijk is of en zo ja, in hoeverre onder het door Deloitte genoemde percentage van 21% waarvan geen bonnen ter onderbouwing zijn toegevoegd ook de hiervoor genoemde zonder bon toegestane te declareren kosten zijn opgenomen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker in strijd met artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit bij het indienen van declaraties geen bonnen ter onderbouwing heeft bijgevoegd.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekers handelen met betrekking tot het declareren van snoep, gebak en fruit, het declareren van kosten gemaakt buiten werktijd alsmede het indienen van vijf beschadigde bonnen en het niet bijvoegen van bonnen aangemerkt kan worden als plichtsverzuim.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is dit plichtsverzuim, nu niet kan worden gezegd dat eiser de declaratieregels niet heeft aanvaard, niet kan worden gezegd dat eiser frauduleus heeft gehandeld en van een aantal aan eiser verweten declaraties niet kan worden geoordeeld dat deze in strijd zijn met de hiervoor geldende regels, niet aan te merken als zeer ernstig plichtsverzuim, doch als ernstig plichtsverzuim.
2.5.4. Met betrekking tot de beoordeling van de vraag of evenredigheid bestaat tussen het plichtsverzuim en de opgelegde straf is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder door verzoeker direct met strafontslag te confronteren te snel van dit uiterste middel gebruik heeft gemaakt. De voorzieningenrechter betrekt bij dat oordeel de omstandigheid dat nadat in december 2005 gebleken was dat niet conform de regels werd gedeclareerd, verzoeker nooit op enige onjuistheid ten aanzien van zijn declaraties is gewezen, het feit dat de declaraties door verweerder zijn uitbetaald en het feit dat verweerder de declaratiepraktijk lange tijd heeft gedoogd ook na december 2005 en deze - gedoogde - declaratiepraktijk grondslag is gaan vormen voor het disciplinaire ontslag. Het direct opleggen van de zwaarste straf van ongevraagd ontslag acht de voorzieningenrechter onder de omstandigheden van dit geval onevenredig ten opzichte van het plichtsverzuim. Het bestreden besluit zal naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dan ook niet kunnen worden gehandhaafd.
2.5.5. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt gelet op het voorgaande toegewezen. Dit houdt in dat de beslissing op bezwaar van 11 mei 2007, voor zover dit besluit betrekking heeft op het disciplinaire ontslag, alsmede het primaire besluit van 23 januari 2007 worden geschorst totdat op het beroep is beslist.
2.6. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, in samenhang met artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. De totale kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1,5 vanwege het zware gewicht van de zaak).
2.7. De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,- vergoedt.
Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht,
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- schorst de beslissing op bezwaar van 11 mei 2007, voor zover dit betrekking heeft op het disciplinaire ontslag, alsmede het primaire besluit van 23 januari 2007 totdat op het beroep is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 966,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- wijst het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling aan als rechtspersoon die voormelde proceskosten aan verzoeker moet vergoeden;
- bepaalt dat het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A.C. Prins, voorzieningenrechter, en door deze en mr. C. Willemsen, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.