ECLI:NL:RBDOR:2007:BA9969

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
16 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/611
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in ambtenarenzaak betreffende strafontslag wegens plichtsverzuim

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht op 16 juli 2007 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening in een ambtenarenzaak. De verzoeker, een deurwaarder, was door zijn werkgever, het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling, met onmiddellijke ingang ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim was gebaseerd op het niet verschijnen voor een interview in het kader van een disciplinair onderzoek naar zijn declaratiegedrag, ondanks herhaalde waarschuwingen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het strafontslag niet was gebaseerd op het declaratiegedrag zelf, maar op het niet verschijnen voor het interview. De rechter oordeelde dat de werkgever te snel had gehandeld door direct met ontslag te dreigen, gezien de relatief lichte aard van het plichtsverzuim en de omstandigheden van het geval. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, wat betekent dat zowel de beslissing op bezwaar als de primaire beslissing tot ontslag zijn geschorst totdat op het beroep is beslist. Tevens is de werkgever veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, die zijn vastgesteld op € 241,50, en is het griffierecht van € 141,- aan de verzoeker vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 07/611
uitspraak van de voorzieningenrechter
inzake
[XXX],
wonende te Dordrecht, verzoeker,
gemachtigde: mr. J. van de Ruit, werkzaam bij ABVAKABO FNV te Rotterdam,
tegen
het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling, verweerder,
gemachtigde: mr. J.W.C. van Kleef, werkzaam bij Van Kleef & Partners BV.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 24 november 2006 verzoeker met onmiddellijke ingang wegens ernstig plichtsverzuim strafontslag verleend uit zijn functie van deurwaarder bij het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 1 december 2006 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij brief van 5 december 2006 heeft hij een verzoek om voorlopige voorziening (AWB 06/1457) als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht.
Bij uitspraak van 22 december 2006 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen.
Bij besluit van 21 februari 2007 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 9 maart 2007, ingekomen op 12 maart 2007, beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht (AWB 07/240).
Bij brief van 21 juni 2007 heeft hij een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 9 juli 2007 ter zitting behandeld. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken AWB 07/605, AWB 07/609 en AWB 07/607 alsmede met de zaken AWB 07/308, AWB 07/309, AWB 07/310 en AWB 07/311.
Verzoeker is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de voorzieningenrechter de behandeling van de gevoegde zaken gesplitst.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de hoofdzaak.
Ingevolge artikel 6.2.1, eerste lid, van de sectorale arbeidsvoorwaardenregelingen waterschapspersoneel (hierna: SAW) is de ambtenaar gehouden zijn betrekking nauwgezet en ijverig te vervullen en zich ook overigens te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt.
In artikel 7.1.1 van de SAW is bepaald:
"De ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt dan wel bij herhaling aanleiding geeft tot toepassing te zijnen aanzien van maatregelen van inhouding, beslag of korting, als bedoeld in de tweede titel der Ambtenarenwet, kan deswege disciplinair worden gestraft.
Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen."
Ingevolge artikel 7.1.2, eerste lid, aanhef en onder j, van de SAW kan ongevraagd ontslag als disciplinaire straf worden toegepast.
2.2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende relevante feiten en omstandigheden.
Eind 2005 waren er bij verweerder signalen binnengekomen dat declaraties van verblijfskosten van de deurwaarders/bestandscontroleurs niet conform de geldende regelgeving waren opgesteld en ingediend. Nadat in april 2006 een intern onderzoek bij verweerder had plaatsgevonden heeft verweerder Deloitte Bijzonder Onderzoek & Integriteitsadvies B.V. (hierna: Deloitte) een onderzoek laten instellen naar het declaratiegedrag van een negental medewerkers, waaronder verzoeker. In het kader van dat onderzoek heeft de toenmalige raadsman van verzoeker bij brief van 28 juli 2006, met als bijlage de door verzoeker verstrekte antwoorden op de door Deloitte gestelde vragen, gereageerd.
Op 12 september 2006 heeft Deloitte de rapportage naar aanleiding van het onderzoek inzake verzoeker aan verweerder toegezonden.
Op 19 oktober 2006 heeft verweerder een bijeenkomst met de medewerkers belegd waarin de medewerkers zijn geïnformeerd over de verdere voortgang van het onderzoek naar het declaratiegedrag.
Aan het einde van deze bijeenkomst, waarbij verzoeker aanwezig was, is aan verzoeker een brief, gedateerd 19 oktober 2006, uitgereikt waarin werd meegedeeld dat mr. H.J.G. Bruens (hierna: Bruens) een nader disciplinair onderzoek naar het declaratiegedrag zou doen en dat verzoeker werd uitgenodigd voor een interview met Bruens op 1 november 2006 om 13.30 uur.
Bij brief van 24 oktober 2006 heeft verzoekers raadsman (onder meer) medegedeeld dat verzoeker er de voorkeur aan geeft schriftelijk te reageren op de vragen die in het kader van het nadere disciplinaire onderzoek zouden worden gesteld.
Bij brief van 26 oktober 2006 heeft de gemachtigde van verweerder verzoekers raadsman medegedeeld dat persoonlijke aanwezigheid bij het te houden interview is vereist en dat hij verplicht is te verschijnen. Er is sprake van een dienstopdracht te verschijnen. Afwezigheid zal worden aangemerkt als plichtsverzuim.
Bij brief van 26 oktober 2006 heeft verzoekers raadsman (onder meer) namens verzoeker bezwaar gemaakt tegen de dienstopdracht om voor het interview met Bruens te verschijnen. Voorts is aangegeven dat verzoeker zijn volledige medewerking zal verlenen aan het onderzoek, maar dat gelet op de alsmaar toenemende druk niet kan worden verlangd dat hij mondeling reageert op weer een onderzoek. Daartoe voelde verzoeker zich op dat moment niet in staat.
Bij brief van 26 oktober 2006 heeft de gemachtigde van verweerder de raadsman van verzoeker medegedeeld dat indien verzoeker niet voor het interview zou verschijnen dit zou worden aangemerkt als plichtsverzuim hetgeen kan worden bestraft met een disciplinaire maatregel, de zwaarste niet uitgezonderd.
Verzoeker is op 1 november 2006 om 13.30 uur niet verschenen voor het interview.
Bij brief van 1 november 2006 heeft verweerder aan verzoeker het voornemen kenbaar gemaakt hem disciplinair te straffen met de maatregel van ongevraagd ontslag met onmiddellijke ingang vanwege het niet voldoen aan de uitdrukkelijke dienstopdracht om op 1 november 2006 om 13.30 uur te verschijnen voor het interview met Bruens in het kader van het nadere disciplinaire onderzoek.
Bij brief van 13 november 2006 heeft verzoeker zijn (schriftelijke) zienswijze ten aanzien van het voornemen tot het opleggen van strafontslag kenbaar gemaakt.
2.3. Verweerder heeft in het bestreden besluit zijn standpunt gehandhaafd, voor zover dit betrekking heeft op het met onmiddellijke ingang wegens ernstig plichtsverzuim verlenen van strafontslag. Verweerder wijst erop dat verzoeker, ondanks het gegeven dat hij meermalen uitdrukkelijk is gewaarschuwd, er voor gekozen heeft niet voor het interview te verschijnen. Verweerder merkt dit aan als ernstig plichtsverzuim. Niet is gebleken dat dit plichtsverzuim verzoeker niet kan worden toegerekend. Verweerder acht zich dan ook bevoegd verzoeker wegens plichtsverzuim een straf op te leggen. Verweerder acht de opgelegde disciplinaire maatregel van ongevraagd ontslag voorts niet onevenredig met het door verzoeker gepleegde plichtsverzuim nu strafverzwarende elementen een rol spelen. Verweerder wijst op de omstandigheid dat verzoeker meerdere keren gewaarschuwd is dat het niet verschijnen voor het interview met Bruens aangemerkt zou worden als plichtsverzuim en dat plichtsverzuim bestraft kon worden met een disciplinaire maatregel, de zwaarste niet uitgesloten. Verweerder acht voorts het door verzoeker eerder meewerken aan het onderzoek van Deloitte niet van zodanig belang dat hierdoor de opgelegde disciplinaire maatregel van ongevraagd ontslag niet onevenredig zou zijn. Verweerder wijst ter onderbouwing van zijn standpunt tot slot naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 mei 2005, AT6293.
2.4. Verzoeker kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en wijst hiertoe op hetgeen hij eerder in onderhavige procedure naar voren heeft gebracht. Naar het oordeel van verzoeker is er geen sprake van plichtsverzuim. Voorts is geen sprake van plichtsverzuim in die mate dat het verlenen van ongevraagd ontslag daaraan evenredig kan worden gezien. Volgens verzoeker berust verweerders stelling, dat een meerdere malen gewaarschuwde ambtenaar zwaarder zou mogen worden gestraft, niet op enige wettelijke regeling of beleidsregel. Verzoeker acht het om die reden opleggen van een zwaardere bestraffing in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Verzoeker is van mening dat de escalatie van de situatie mede als gevolg van de opstelling van verweerder is ontstaan en niet volledig aan verzoeker is toe te schrijven. Voorts kan niet worden gesproken van het door verzoeker niet verlenen van volledige medewerking aan het onderzoek van Deloitte. Volgens verzoeker is de schriftelijke beantwoording van de vragen nooit een punt van discussie geweest en volledig door de medewerker van Deloitte geaccepteerd. Ten aanzien van verweerders verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 mei 2005 stelt verzoeker zich op het standpunt dat de uitspraak een zaak betrof welke niet met de onderhavige vergelijkbaar is.
2.5. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.5.1. De voorzieningenrechter stelt allereerst - opnieuw - vast dat het strafontslag uitdrukkelijk niet is gebaseerd op het declaratiegedrag van verzoeker, maar op het, ondanks diverse waarschuwingen, niet verschijnen voor het interview met Bruens in het kader van het nader disciplinair onderzoek naar het declaratiegedrag van (onder meer) verzoeker.
De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat verzoeker zich door het niet verschijnen voor het interview schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Verzoeker is, hoewel hij daartoe herhaaldelijk was opgeroepen, niet verschenen voor een interview met Bruens op 1 november 2006. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat van verzoeker mocht worden verwacht dat hij zou verschijnen voor dit interview met Bruens nu verweerder hem daartoe uitdrukkelijk had verplicht. Anders dan verzoeker en zijn toenmalige raadsman menen, is het niet aan de ambtenaar maar aan de werkgever om te beslissen op welke wijze een disciplinair onderzoek wordt vormgegeven. Dat in een procedure die voorafgaat aan een disciplinaire maatregel aan de ambtenaar de keuze is of hij zich mondeling of schriftelijk verantwoordt doet daaraan niet af. Van een dergelijke procedure was immers (nog) geen sprake. Door ondanks uitdrukkelijk te zijn opgeroepen niet te verschijnen voor het interview met Bruens en derhalve na te laten wat hij als goed ambtenaar had behoren te doen, is de gedraging van verzoeker aan te merken als plichtsverzuim. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de gedraging verzoeker niet kan worden toegerekend. Verweerder was derhalve bevoegd verzoeker disciplinair te straffen.
2.5.2. Met betrekking tot de beoordeling van de vraag of onevenredigheid bestaat tussen het plichtsverzuim en de opgelegde straf is de voorzieningenrechter echter - opnieuw - van oordeel dat verweerder door verzoeker direct met een voornemen tot strafontslag te confronteren te snel van dit uiterste middel gebruik heeft gemaakt.
De voorzieningenrechter betrekt bij dat oordeel de relatief lichte aard van de gedraging, het niet verschijnen voor een interview in het kader van een nader disciplinair onderzoek. Weliswaar is verzoeker er uitdrukkelijk op gewezen dat het niet verschijnen voor het interview zou worden aangemerkt als plichtsverzuim en dat dit plichtsverzuim zou kunnen worden gestraft met een disciplinaire maatregel, de zwaarste niet uitgesloten, maar gelet op de korte tijdspanne die steeds heeft gelegen tussen de brieven van de beide raadslieden, waaruit kan worden afgeleid dat de situatie in korte tijd ernstig is geëscaleerd, en de overige omstandigheden van het geval, waaronder het feit dat niet is gebleken dat verzoeker aan eerdere onderzoeken niet heeft meegewerkt, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in dit geval met een lichtere straf had behoren te volstaan. Verweerders standpunt dat een meermalen gewaarschuwde ambtenaar zwaarder zouden mogen worden bestraft dan een ambtenaar die niet is gewaarschuwd leidt niet tot het oordeel dat in dit geval de zwaarste straf evenredig is aan het plichtsverzuim. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er geen sprake van een situatie waarin zich, ondanks herhaalde waarschuwingen, telkens weer nieuwe incidenten hebben voorgedaan en evenmin van een situatie van herhaald plichtsverzuim. Verweerders verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 mei 2005 maakt het voorgaande niet anders. In deze uitspraak betrof de gedraging werkweigering en niet het niet verschijnen voor een interview, zodat geen sprake is van vergelijkbare gevallen.
Oplegging van de zwaarste straf van ongevraagd ontslag acht de voorzieningenrechter onder de omstandigheden van dit geval onevenredig ten opzichte van de verweten gedraging.
2.5.3. Voor zover verzoeker heeft bedoeld in deze procedure een oordeel te krijgen omtrent verweerders afwijzing van het verzoek om toekenning van een vergoeding voor de door verzoeker tijdens de bezwaarfase gemaakte kosten is de voorzieningenrechter van oordeel dat onderhavige procedure zich hiervoor niet leent.
2.5.4. De voorlopige voorziening wordt gelet op het voorgaande toegewezen. Dit houdt in dat de beslissing op bezwaar van 21 februari 2007 alsmede het primaire besluit van 24 november 2006 worden geschorst totdat op het beroep is beslist.
2.6. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, in samenhang met artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. De zaak wordt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) samen met de zaken AWB 07/605, AWB 07/609 en AWB 07/607 aangemerkt als één zaak. De totale kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand, uitgaande van 'samenhangende zaken' als bedoeld in artikel 3 van het Besluit, zijn op grond van het Besluit vastgesteld op € 966,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,-, wegingsfactor 1 en samenhangende zakenfactor 1,5). De proceskosten in de zaak van verzoeker worden vastgesteld op € 241,50.
2.7. De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,- vergoedt.
Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht,
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- schorst de beslissing op bezwaar van 21 februari 2007 alsmede het primaire besluit van 24 november 2006 totdat op het beroep is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 241,50 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- wijst het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling aan als rechtspersoon die voormelde proceskosten aan verzoeker moet vergoeden;
- bepaalt dat het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.J.M. Marseille, voorzieningenrechter, en door deze en mr. C. Willemsen, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op:
Afschrift verzonden op
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.