ECLI:NL:RBDOR:2007:BA9588

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
28 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/378, AWB 07/451 en AWB 07/452
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake bouwvergunningen en handhavingbesluit

In deze zaak hebben verzoekers, Stichting Lingebloei en [XXX], een voorlopige voorziening aangevraagd tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leerdam. De verzoeken zijn gericht tegen de weigering van bouwvergunningen voor reeds gerealiseerde bouwwerken en een handhavingbesluit dat hen gelast deze bouwwerken te verwijderen. De voorzieningenrechter heeft op 28 juni 2007 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelt dat de enkele weigering van bouwvergunningen voor reeds gerealiseerde bouwwerken niet leidt tot een spoedeisend belang, zoals bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. De verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij de bouwwerken op korte termijn willen realiseren, en de schorsing van de intrekking van de bouwvergunning zou in wezen neerkomen op een voorlopige verklaring voor recht, wat niet mogelijk is. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen spoedeisend belang is bij de verzoeken om voorlopige voorzieningen, en wijst deze af. Tevens wordt opgemerkt dat voor de bouwwerken waarvoor het handhavingbesluit geldt, een bouwvergunning vereist is, en dat verzoekers daarover niet beschikken. De voorzieningenrechter stelt vast dat de bestemming van het perceel natuurgebied is, waarbinnen geen bouwwerken mogen worden gebouwd. De verzoekers hebben geen concreet zicht op legalisatie van de bouwwerken aangetoond, en de stelling dat de bouwvergunningen van rechtswege zijn verleend, wordt verworpen. De verzoeken om voorlopige voorziening worden afgewezen, en er wordt geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummers: AWB 07/378, AWB 07/451 en AWB 07/452
uitspraak van de voorzieningenrechter
inzake
[XXX], verzoeker,
Stichting Lingebloei, verzoekster,
gezamenlijk te noemen: verzoekers,
gemachtigde: mr. J.G.G. Wilgers, advocaat te Goes,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leerdam, verweerder,
gemachtigde: mr. R. Oosterhuis en P. Huijbers, werkzaam bij de gemeente Leerdam.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Bij besluit van 24 april 2007 heeft verweerder verzoekster onder aanzegging van bestuursdwang gelast van het perceel [A] te [B], kadastraal bekend gemeente [C], sectie [...] nummer [00] (hierna te noemen: het achterperceel), diverse bouwwerken te verwijderen en verwijderd te houden.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 1 mei 2007 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij faxbericht van 1 mei 2007 hebben verzoekers een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht (procedurenummer AWB 07/452).
1.2. Bij besluit van 12 december 2006, verzonden op 21 december 2006, heeft verweerder geweigerd aan verzoeker vrijstelling en reguliere bouwvergunning te verlenen voor het legaliseren van diverse bouwwerken op het achterperceel.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij faxbericht van 31 januari 2007 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij faxbericht van 19 april 2007 heeft verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht (procedurenummer AWB 07/378).
Bij besluit van 24 april 2007 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij faxbericht van 8 mei 2007 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht.
Ingevolge artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb wordt voormeld verzoekschrift gelijkgesteld met een verzoek dat is gedaan hangende voormeld beroep.
1.3. Bij besluit van 24 april 2007 heeft verweerder de door hem bij besluit van 7 maart 2005 aan verzoeker - als vertegenwoordiger van verzoekster - verleende bouwvergunning voor het oprichten van een bedrijfswoning en twee schuren op het perceel plaatselijk bekend [A], [B], kadastraal bekend gemeente [C], sectie [Y] nummer [000] (hierna: het voorperceel), ingetrokken.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 1 mei 2007 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij faxbericht van 1 mei 2007 hebben verzoekers een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht (procedurenummer AWB 07/451).
1.4. De verzoeken om voorlopige voorziening zijn op 7 juni 2007 ter zitting behandeld. Verzoekers zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigden.
2. Overwegingen
2.1. Wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder bestuursdwang verstaan het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
2.1.2. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt die bevoegdheid uitgeoefend door het college indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels die het gemeentebestuur uitvoert.
2.1.3. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet (hierna: Wow) wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde verstaan onder bouwen: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een standplaats.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wow is het verboden:
a. te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning,
b. een bouwwerk, standplaats of deel daarvan dat is gebouwd zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning, in stand te laten, tenzij voor dat bouwen op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is of was vereist.
In artikel 44, eerste lid, van de Wow worden limitatief de weigeringsgronden voor een bouwvergunning opgesomd. In dit artikel, voor zover hier van belang, is bepaald dat de bouwvergunning slechts mag en moet worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge artikel 46, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wow beslissen burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag om een reguliere bouwvergunning binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, is het eerste lid is niet van toepassing, indien de aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk, voor het bouwen waarvan slechts bouwvergunning kan worden verleend, nadat vrijstelling is verleend als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO).
Ingevolge het vierde lid is de bouwvergunning van rechtswege verleend, indien burgemeester en wethouders niet voldoen aan het eerste lid.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wow kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave hebben verleend.
2.1.4. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan.
2.1.5. Ter plaatse van het achter- en het voorperceel (tezamen: het perceel) geldt het bestemmingsplan Landelijk gebied Schoonrewoerd 1985, eerste herziening.
Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de voorschriften van voornoemd bestemmingsplan (hierna: de voorschriften) voor zover hier van belang, wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan een onderneming waarin met een economisch oogmerk plaats vindt het telen van gewassen en/of het houden van dieren al dan niet samengaand met het winnen van producten welke van die gewassen of dieren worden afgeleid.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de voorschriften zijn de gronden met de bestemming agrarische doeleinden, zonder subbestemming, bestemd voor de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de voorschriften, voor zover van belang, zijn de gronden met de bestemming natuurgebied, zonder subbestemming, bestemd voor behoud en/of herstel van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen natuurwetenschappelijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de voorschriften zijn de gronden met de bestemming natuurgebied, subbestemming Nb, bestemd voor bos.
Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de voorschriften mogen in, op of boven de lid 1 en lid 2 bedoelde gronden geen bouwwerken worden gebouwd.
2.2. Bestreden besluiten
Verweerder heeft verzoekster bij besluit van 24 april 2007 gelast de volgende op het achterperceel gebouwde bouwwerken vóór 15 september 2007 te verwijderen en verwijderd te houden:
1. een roofvogelmanege/tribune;
2. een schuilhok voor valkeniers en medische ruimte;
3. een schuilhok voor boerderijdieren;
4. een bedrijfskantine;
5. twee nestpalen voor ooievaars;
6. een receptie- / administratieruimte;
7. alle kooien en omheiningen.
Daarbij heeft verweerder verwezen naar zijn voormelde besluiten van gelijke datum, waarbij hij respectievelijk zijn besluit van 12 december 2006 tot weigering van bouwvergunningen voor de onder 1 tot en met 6 voormelde bouwwerken in bezwaar heeft gehandhaafd en de bij besluit van 7 maart 2005 aan verzoeker - mede ten behoeve van de op de bouwtekening aangegeven omheiningen op het achterperceel - verleende bouwvergunning op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wow heeft ingetrokken. Volgens verweerder bestaat geen concreet zicht op legalisatie van de betreffende bouwwerken, nu ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan geen bouwwerken mogen worden gebouwd op het desbetreffende perceel, waarop naar de mening van verweerder de bestemming "Natuurgebied" en deels de bestemming "Natuurgebied" met subbestemming "Bos" rust, en (binnenplanse) vrijstelling daarvan niet mogelijk c.q. wenselijk is gelet op de planvoorschriften en het gemeentelijk en provinciaal beleid ten aanzien van natuur en landschap. Naar de mening van verweerder is voorts geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhavend optreden behoort te worden afgezien.
2.3. Gronden van de verzoeken om voorlopige voorziening
Verzoekers hebben zich kort gezegd op het standpunt gesteld dat het achterperceel ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet de door verweerder gestelde bestemming maar de bestemming "Agrarische doeleinden" heeft, bij welke bestemming volgens de planvoorschriften bebouwing is toegestaan. De bouwvergunningen voor de in 2.2 onder 1 tot en met 6 vermelde bouwwerken hadden naar de mening van verzoekers dan ook niet geweigerd mogen worden. Daarbij komt nog, naar verzoekers stellen, dat verweerder legalisatie van de betreffende bouwwerken feitelijk heeft toegezegd en dat de bouwvergunningen van rechtswege zijn verleend, nu verweerder niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van 12 weken op de aanvragen daartoe heeft beslist. Naar de mening van verzoekers zijn bovendien de blokhutten en de tribune niet meer bouwvergunningsplichtig, omdat deze inmiddels los van de grond (niet aarde en nagelvast) staan en derhalve niet langer bouwwerken in de zin van de wet betreffen. Daarnaast hebben verzoekers ter zitting voor wat betreft de blokhutten een beroep gedaan op artikel 1, tiende lid, van de planvoorschriften (begripsbepaling kleine gebouwen) en gesteld dat de silo, thans het dierenverblijf, onder het in de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht valt.
Voorts heeft verweerder, naar verzoekers stellen, ten onrechte de bij besluit van 7 maart 2005 verleende bouwvergunning ingetrokken, aangezien geen sprake is geweest van een onjuiste of onvolledige opgave bij de bouwaanvraag destijds. Daarbij hebben verzoekers zich op het standpunt gesteld dat, anders dan verweerder stelt, de verleende bouwvergunning tevens zag op de hiervoor onder 7. vermelde kooien en dat deze derhalve niet in afwijking van de bouwvergunning zijn opgericht. Intrekking van de bouwvergunning op grond van een achteraf vermeende onverenigbaarheid van de kooien met de door verweerder gestelde bestemming van het desbetreffende perceel is in strijd met het vertrouwensbeginsel, aldus verzoekers. Tot slot stellen verzoekers dat gelet op de aanzienlijke financiële schade die wordt geleden ten gevolge van verweerders besluiten sprake is van een onevenredige belangenafweging door verweerder.
2.4. Feiten
Bij de beoordeling van de geschillen gaat de voorzieningenrechter uit van de navolgende feiten.
Het perceel is eigendom van verzoeker. Voor de aankoop door verzoeker was op het perceel een agrarisch bedrijfscentrum gevestigd, met op het voorperceel een woning en andere opstallen en op het achterperceel een silo. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan 'Landelijk gebied 1985 Schoonrewoerd 1e herziening' rust op het voorperceel de bestemming "Agrarische doeleinden".
Op 8 november 2004 heeft verzoeker een bouwvergunning aangevraagd voor het oprichten van een bedrijfswoning en twee schuren op het voorperceel. Op de bij deze bouwaanvraag behorende bouwtekening staan in het achterperceel kruisjes ingetekend met daarbij de verklarende opmerking "omheiningen".
Volgens het bij de aanvraag door verzoeker ingediende formulier "bedrijfsgegevens aanvrager" is de hoofdtak van het ter plaatse te vestigen bedrijf het kweken van park- en landschapsdieren. Neventak is de verkoop van dierbenodigdheden. Blijkens het bij de aanvraag overgelegde ondernemersplan gaat het om zwanen, ganzen, uilen en eenden en is men voornemens om de huisvesting van de kweekdieren zo dicht als mogelijk bij de natuur te brengen. Het uiteindelijke streven is het agrarische bedrijf op te laten gaan in de natuurlijke omgeving, aldus het ondernemersplan.
Op het achterperceel zijn de constructies gerealiseerd als in 2.2 onder 1 tot met 7 aangeduid. Deze dienen ten behoeve van het kweken van roofvogels met aanverwante activiteiten.
2.5. Beoordeling.
2.5.1. Het verzoek om voorlopige voorziening inzake het onder 1.1 genoemde handhavingbesluit strekt tot schorsing van dat besluit. Verzoekers hebben bij dit verzoek een voldoende spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
Dit ligt anders voor het verzoek om voorlopige voorziening inzake het onder 1.2 genoemde besluit. De enkele weigering van bouwvergunningen voor reeds gerealiseerde bouwwerken heeft niet tot gevolg dat die bouwwerken moeten worden verwijderd. Uit die enkele weigering vloeit dus geen spoedeisend belang voort als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Het gestelde belang bij een voorziening vanwege de gestelde financieringsproblemen van verzoeker is geen rechtens in het kader van de Awb te honoreren belang, nu een dergelijke voorziening zou neerkomen op een voorlopige verklaring voor recht.
Dit verzoek om voorlopige voorziening komt dus reeds om vorenstaande redenen in aanmerking voor afwijzing.
Ook bij het verzoek om voorlopige voorziening inzake het onder 1.3 genoemde besluit betreffende de intrekking van een bouwvergunning hebben verzoekers geen spoedeisend belang.
Ten aanzien van de op het voorperceel vergunde gebouwen is gesteld noch gebleken dat verzoekers deze op korte termijn willen realiseren. Bovendien strekt de schorsing van de intrekking van een bouwvergunning ertoe dat mag worden gebouwd. Een dergelijke voorziening valt in beginsel buiten het kader van artikel 8:81 van de Awb vanwege het onomkeerbare karakter ervan.
Ten aanzien van het achterperceel ziet de ingetrokken bouwvergunning op omheiningen, die volgens partijen bij de ingetrokken bouwvergunning zijn vergund en die volgens verzoekers ook zijn gerealiseerd. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter valt echter niet in te zien dat de realisering van kooien voor roofvogels gelijk kan worden gesteld aan het realiseren van omheiningen, ook niet indien die kooien tevens de functie hebben van omheining van het perceel of gedeelten daarvan. Daaraan doet niet af dat verweerder volgens verzoekers had moeten begrijpen dat voor het kweken van vogels kooien nodig zijn, nu het aan verzoekers was om expliciet voor dat doel bouwvergunning te vragen. Gelet daarop hebben verzoekers evenmin spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening inzake de ingetrokken bouwvergunning voor zover deze ziet op het achterperceel. Dit zou wellicht anders zijn indien er ook omheiningen zouden zijn gebouwd die geacht kunnen worden onder de verleende bouwvergunning te zijn vergund, maar dat is gesteld noch gebleken.
Ook dit verzoek om voorlopige voorziening komt dus reeds om vorenstaande redenen in aanmerking voor afwijzing.
Aangaande het besluit tot bestuursdwang als in 1.1 bedoeld overweegt de voorzieningenrechter verder als volgt.
2.5.2. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat de de in 2.2 onder 1 tot en met 7 aangeduide constructies bouwwerken zijn in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wow waarvoor bouwvergunning is vereist.
Ingevolge voormelde bepaling wordt, voor zover thans van belang, onder bouwen verstaan: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk. Volgens bestendige jurisprudentie moet voor de uitleg van het begrip bouwwerk aansluiting worden gezocht bij de in de gemeentelijke bouwverordening gegeven definitie van dit begrip. Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren".
De enkele stelling van verzoekers dat de tribune en de blokhutten niet langer in de grond bevestigd zouden zijn doet niet af aan verweerders standpunt, dat ook deze constructies bouwwerken zijn als hiervoor bedoeld. Het in de grond bevestigd zijn is geen vereiste volgens vorenstaande definitie van "bouwwerk". Voorts is gesteld noch gebleken dat de tribune en de blokhutten niet duurzaam zouden zijn bestemd voor gebruik op het (achter)perceel.
Aangaande de overige in 2.2 onder 1 tot en met 7 aangeduide constructies hebben verzoekers niet betwist dat het bouwwerken zijn in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet. Evenmin hebben verzoekers gesteld noch is anderszins gebleken dat voor het bouwen van een of meer van de in 2.2 onder 1 tot en met 7 aangeduide constructies (hierna: de bouwwerken) op grond van artikel 43 van de Wow geen bouwvergunning is of was vereist.
2.5.3. Nu voor de bouwwerken bouwvergunning is vereist en vast staat dat verzoekers daarover niet beschikken, stelt verweerder zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt dat er sprake is van overtreding van artikel 40 van de Wow. Verweerder is derhalve bevoegd handhavend op te treden.
Volgens vaste jurisprudentie zal gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.4. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekers geen concreet zicht op legalisatie aannemelijk gemaakt.
Volgens verweerder heeft het achterperceel deels de bestemming natuurgebied (N) en deels de bestemming natuurgebied, met de subbestemming bos (NB). Daaraan kan niet afdoen de enkele - niet door een deskundigenadvies onderbouwde - stelling van verzoekers dat verweerder het perceel verkeerd lokaliseert en dat niet alleen op het voorperceel de bestemming agrarische doeleinden zou rusten, maar ook op het achterperceel. Dit geldt temeer nu verweerder zijn standpunt ter zitting door middel van een vergelijking van de kadastrale kaart en de bestemmingsplankaart genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de voorschriften zijn de gronden met de bestemming natuurgebied en met de bestemming natuurgebied met de subbestemming bos bestemd voor behoud en/of herstel van natuurwetenschappelijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Ingevolge het vijfde lid mag daarop niet worden gebouwd.
Gelet op het voorgaande hebben verzoekers geen twijfel kunnen wekken aan de juistheid van verweerders standpunt dat het geldende bestemmingsplan zich verzet tegen legalisatie van de omstreden bouwwerken. Het beroep van verzoekers op het in de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht doet daaraan niet af. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) rust op degene die een beroep doet op dergelijk overgangsrecht in beginsel de plicht om aannemelijk te maken dat dit van toepassing is. Met de enkele - niet nader onderbouwde - stelling dat de silo, als door verzoekers verbouwd tot dierenverblijf, onder het in de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht valt, hebben verzoekers daaraan niet voldaan. Het voor de blokhutten door verzoekers gedane beroep op artikel 1, tiende lid, van de planvoorschriften, kan, nu het hier enkel gaat om een begripsbepaling (betreffende 'kleine gebouwen') en verzoekers daarop overigens ook geen nadere toelichting hebben gegeven, ook voor de blokhutten niet tot een ander oordeel leiden.
Legalisatie van de bouwwerken is dus in beginsel enkel mogelijk door middel van verlening van vrijstelling ex artikel 19 van de WRO. Het al dan niet meewerken aan een dergelijke vrijstelling is een verweerder toekomende discretionaire bevoegdheid. Verweerder beschikt derhalve over een ruime mate van vrijheid om naar eigen inzicht uitvoering te geven aan die bevoegdheid, die door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst.
Met inachtneming van deze terughoudende toetsing hebben verzoekers naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk gemaakt dat verweerder in redelijkheid niet mag weigeren mee te werken aan legalisatie van de bouwwerken. Verzoekers zijn niet of nauwelijks gemotiveerd ingegaan op verweerders standpunt dat vrijstelling, gelet op de geldende bestemming en het gemeentelijk en provinciaal beleid ten aanzien van natuur en landschap, niet wenselijk is.
Evenmin hebben verzoekers aannemelijk gemaakt dat door verweerder toezeggingen zijn gedaan waaraan zij het in rechte te honoreren vertrouwen mochten ontlenen dat verweerder zou meewerken aan legalisatie. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verweerder verzoeker bij brief van 10 juli 2006 er op heeft gewezen dat geconstateerd is dat in afwijking van de bouwvergunning en zonder bouwvergunning bouwwerken zijn opgericht en dat, indien de huidige/gewenste bedrijfsopzet niet overeenkomt met de vergunde bedrijfsopzet een nieuwe toets aan de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan zal moeten plaatsvinden. Daarbij heeft verweerder gewezen op zijn bevoegdheid om ter zake handhavend op te treden.
2.5.5. De voorzieningenrechter volgt niet de stelling van verzoekers dat de verzochte bouwvergunningen van rechtswege zijn verleend. Ingevolge artikel 46 van de Wow kan een bouwvergunning immers slechts van rechtswege worden verleend, indien voor het bouwplan geen vrijstelling nodig is als onder meer bedoeld in artikel 19 van de WRO.
2.5.6. Gelet op het voorgaande hebben verzoekers geen twijfel kunnen wekken aan de rechtmatigheid van het in 1.1 bedoelde handhavingbesluit. Gelet daarop kan de door verzoekers gestelde schade als gevolg van de uitvoering van dit besluit in beginsel niet afdoen aan het algemeen belang bij de onmiddellijke uitvoering van dit besluit. Overigens hebben verzoekers hun gestelde financiële schade ook niet met objectieve gegevens onderbouwd.
2.6. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De verzoeken zullen dan ook worden afgewezen
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Gezien het voorgaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht:
- wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzieningenrechter, en door deze en mr. M.J.F.J. van Beek, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 28 juni 2007
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.