ECLI:NL:RBDOR:2007:BA8376

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
28 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/510133-05
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in drugszaken met betrekking tot cocaïnehandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Dordrecht op 14 juni 2007 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij de handel in cocaïne. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel beoordeeld. De veroordeelde, geboren in 1983 en zonder bekende feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van zesendertig maanden voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De officier van justitie vorderde een bedrag van EUR 63.463,00 aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging dat de officier van justitie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, omdat de veroordeelde als ongewenst vreemdeling door de Staat was uitgezet. De rechtbank oordeelde dat deze omstandigheid niet voldoende was om de ontvankelijkheid van de officier van justitie in twijfel te trekken. De rechtbank stelde vast dat de veroordeelde op de hoogte was van de zitting en dat er geen verzoek was gedaan om de veroordeelde naar Nederland toe te laten voor zijn verdediging.

De rechtbank beoordeelde de ontnemingsrapportage en concludeerde dat deze op onderdelen onvoldoende was om als basis te dienen voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank baseerde de schatting van het voordeel op verklaringen van de veroordeelde en getuigen, alsook op het proces-verbaal van de politie. Uiteindelijk schatte de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel op EUR 35.140,00, dat de veroordeelde verplicht werd om aan de Staat te betalen. De beslissing is genomen door de meervoudige strafkamer van de rechtbank, met mr. J.B.H.M. Simmelink als voorzitter.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Meervoudige Strafkamer
Parketnummer: 11/510133-05
Datum uitspraak: 14 juni 2007
VERKORT ONTNEMINGSVONNIS
1. Onderzoek van de zaak.
In de zaak tegen
[Verdachte],
geboren in 1983,
zonder bekende feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland,
heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Dordrecht de navolgende beslissing genomen.
De rechtbank heeft de processtukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting van 3 mei 2007.
Zij heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en het standpunt van de verdediging, naar voren gebracht door zijn raadsman mr. J.M. Walls, advocaat te Dordrecht.
2. Het strafvonnis.
Bij vonnis van meervoudige strafkamer van deze rechtbank d.d. 4 augustus 2005 is betrokkene veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zesendertig maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, ter zake van:
MEDEPLEGEN VAN HET OPZETTELIJK HANDELEN IN STRIJD MET HET IN ARTIKEL 2, ONDER B, VAN DE OPIUMWET GEGEVEN VERBOD, MEERMALEN GEPLEEGD.
Deze veroordeling is gegrond op het oordeel van de rechtbank dat wettig en overtuigend bewezen is dat de veroordeelde
op tijdstippen gelegen in de periode van 1 mei 2003 tot en met 26 april 2005 te Gorinchem, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen telkens opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
3. De vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ter terechtzitting van 3 mei 2007 heeft de officier van justitie gevorderd betrokkene te veroordelen tot betaling van een bedrag van EUR 63.463,00 aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
4. De verdediging.
Door de verdediging is – zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de officier van justitie in de ontnemingsvordering niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, omdat de veroordeelde als ongewenst vreemdeling door de Staat is uitgezet. Hierdoor zou het de veroordeelde onmogelijk zijn gemaakt om in de ontnemingsprocedure zijn verdediging te voeren.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De enkele omstandigheid dat de veroordeelde, als ongewenst vreemdeling zijnde, vanwege de Staat uit Nederland is gezet, brengt niet met zich mee dat de officier van justitie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de procedure om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen. Dit zou anders zijn, als de uitzetting zou zijn geschied met het doel om de veroordeelde te beletten ter terechtzitting te verschijnen en het gebruik van verdedigingsrechten te frustreren. Van een dergelijk doel is echter niet gebleken. Ter terechtzitting is door de raadsman van veroordeelde verklaard dat veroordeelde op de hoogte was van onderhavige zitting. Daarbij komt dat door de verdediging geen verzoek is gericht tot de officier van justitie om te bewerkstelligen dat de veroordeelde tot Nederland wordt toegelaten om zijn aanwezigheid ter terechtzitting in deze ontnemingsprocedure mogelijk te maken, noch dat een verzoek tot aanhouding van de zaak door de verdediging is gedaan om de mogelijkheid tot toelating van de veroordeelde in Nederland nader te onderzoeken. Derhalve acht de rechtbank de officier van justitie ontvankelijk in de ontnemingsvordering.
5. De beraadslaging.
De overtuiging van de rechtbank, dat veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van de vermelde strafbare feiten is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van de beslissing met de bewijsmiddelen vereist in een aan deze beslissing gehechte bijlage worden opgenomen.
6. Beoordeling van de vordering.
Aan de hand van de stukken in het dossier, en gehoord de officier van justitie en de raadsman, stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op EUR 35.140,00.
Bij de bepaling van dit bedrag heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Het ontnemingsdossier in deze zaak bevat een rapport d.d. 12 mei 2006, opgesteld door F. van den Berg, brigadier van de politie in de regio Zuid-Holland-Zuid, met rapportnummer PL1820/05-026677. Dit rapport bevat een berekening van het door de veroordeelde met het bewezen verklaarde feit wederrechtelijk behaalde voordeel. Deze berekening is gebaseerd op verklaringen van personen omtrent de koop van pakketjes cocaïne bij de veroordeelde, de inhoud van afgeluisterde telefoongesprekken en op een hoeveelheid telefonische contacten tussen de veroordeelde en personen. Ten aanzien van deze telefonische contacten wordt er in het rapport van uitgegaan, dat deze betrekking hebben op de verkoop van cocaïne door de veroordeelde.
De rechtbank is van oordeel dat de berekening van het voordeel op basis van de afgeluisterde telefoongesprekken en de telefonische contacten, zoals aangegeven in het rapport, niet kan worden gevolgd. De berekening van het voordeel is gebaseerd op een aantal conclusies en interpretaties van de verbalisant omtrent de aard van de telefoongesprekken. Doordat de verslagen van de afgeluisterde telefoongesprekken en documenten met betrekking tot de overige telefonische contacten tussen veroordeelde en anderen niet bij de ontnemingsrapportage zijn gevoegd, noch in het ontnemingsdossier zijn aangetroffen, is voor de rechtbank de juistheid van de conclusies en interpretaties van de rapporteur niet controleerbaar. Derhalve acht de rechtbank de inhoud van de ontnemingsrapportage op onderdelen onvoldoende om als basis te kunnen dienen voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De schatting van het door de veroordeelde wederrechtelijk behaalde voordeel ontleent de rechtbank aan a. de verklaringen van veroordeelde, b. verklaringen van afnemers van verdovende middelen en c. het proces-verbaal van de afdeling CIE van de politie Zuid-Holland-Zuid waaruit blijkt dat veroordeelde sinds juli 2003 in cocaïne handelt. De afnemers van verdovende middelen hebben verklaard over de periode waarin zij cocaïne bij de veroordeelde hebben gekocht, de afgenomen hoeveelheden en betaalde prijzen. Zakelijk weergegeven gaat het om de volgende verklaringen:
1. [getuige1]:4x per week x 82 weken = totaal 328 pakketjes à EUR 40,00;
2. [getuige2]:3x per week x 21 weken = totaal 63 pakketjes à EUR 40,00;
3. [getuige3]:7x per week x 4 weken = totaal 28 pakketjes à EUR 50,00;
4. [getuige4]:2x per maand x 12 maanden = totaal 24 pakketjes à EUR 50,00;
5. [getuige5]:8x per maand x 12 maanden = totaal 96 pakketjes à EUR 50,00;
6. [getuige6]:8x per maand x 6 maanden = totaal 48 pakketjes à EUR 50,00;
7. [getuige7]:7x per week x 5 weken = totaal 35 pakketjes à 40,00;
8. [getuige8]:7x per week x 16 weken = totaal 112 pakketjes à EUR 40,00;
9. [getuige9]:2x per maand x 4 maanden = totaal 8 pakketjes à EUR 40,00;
10.[getuige10]:1x per week x 26 weken = totaal 26 pakketjes à EUR 40,00;
11.[getuige11]:1x per week x 50 weken = totaal 50 pakketjes à EUR 45,00.
Uit voorgaande verklaringen wordt afgeleid dat de veroordeelde in totaal 818 pakketjes cocaïne heeft verkocht aan vorenstaande klanten voor een bedrag van EUR 34.930,00.
Veroordeelde heeft verklaard dat hij als inkoopprijs EUR 34,00 per gram cocaïne heeft betaald. Voorts heeft veroordeelde verklaard dat hij altijd 0,7 gram cocaïne afwoog en deze hoeveelheid verkocht als één pakketje. Dit betekent dat de inkoopprijs (0,7 gram x EUR 34,00) per pakketje EUR 23,80 bedroeg.
De inkoopkosten van veroordeelde met betrekking tot vorenstaande verkopen aan klanten kunnen worden geschat op: 818 pakketjes x 0,7 gram x EUR 34,00 = EUR 19.468,00 (afgerond). Dit betekent dat ten aanzien van bovengenoemde 11 afnemers het verkregen voordeel wordt geschat op EUR 34.930,00 -/- 19.468,00 = EUR 15.462,00.
De veroordeelde heeft verklaard dat hij tussen de 20 en 30 klanten heeft gehad. Op basis hiervan neemt de rechtbank aan dat veroordeelde in de periode waarin hij in cocaïne heeft gehandeld een gemiddelde klantenkring van 25 personen had. Uit de voorgaande schatting van het voordeel uit de verkopen van cocaïne aan 11 afnemers volgt dat gemiddeld EUR 1.405,63 per klant (EUR 15.462,00:11) is besteed aan de aankoop van cocaïne bij veroordeelde.
Op grond van de gemiddelde klantenkring en het gemiddelde bestedingsbedrag van de afnemers wordt het wederrechtelijk verkregen voordeel dat de veroordeelde uit de verkoop van cocaïne heeft behaald geschat op EUR 35.140,00 (EUR 1.405,63 x 25 klanten).
De rechtbank ziet geen termen aanwezig de op te leggen verplichting tot betaling aan de staat te matigen.
7. De toegepaste wetsartikelen.
De opgelegde maatregel berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
8. De beslissing.
De rechtbank
stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op EUR 35.140,00 (vijfendertigduizendhonderdveertig euro);
legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van EUR 35.140,00 (vijfendertigduizendhonderdveertig euro) ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Deze beslissing is genomen door:
mr. J.B.H.M. Simmelink, voorzitter,
mr. P.L. van Dijke en mr. A.J. Japenga, rechters,
in tegenwoordigheid van P.J.F.M. Vermaat, griffier,
en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 14 juni 2007.
Door afwezigheid is mr. Simmelink voornoemd buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.