Parketnummer: 11/992760-06
Datum uitspraak: 22 mei 2007
Strafvonnis van de economische politierechter in de recht-bank te Dordrecht.
1. Onderzoek van de zaak.
In de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Dordrecht tegen
[verdachte],
[adres],
[vestigingsplaats],
heeft de economische politierechter in de rechtbank te Dordrecht het navolgende vonnis gewezen.
De economische politierechter heeft de gedingstukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting op de grondslag van de gewijzigde tenlastelegg-ing.
Hij heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van de verde-diging, naar voren gebracht door een natuurlijk persoon genaamd [natuurlijk persoon I], [adres], [woonplaats], bestuurder, en de raadsman van verdachte mr. F.R.H. Kuiper, advocaat te Hattem.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen in de dagvaarding en zoals deze ter terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. Kopieën van die dagvaarding en die wijziging van de tenlastelegging zijn als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht en maken hiervan deel uit.
3. Nadere bewijsoverweging
Door de raadsman is – zakelijk weergegeven – bepleit dat er geen stankhinder voor de omgeving werd veroorzaakt. Er zijn geen luchtmetingen gedaan, waardoor geen objectief bewijs is verzameld. Het eerste ten laste gelegde feit is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen en dient vrijspraak te volgen.
De economische politierechter overweegt als volgt.
De economische politierechter stelt allereerst rechtens vast dat door besluit van Burgemeester en Wethouders van Graafstroom op 7 maart 1997 een milieuvergunning op grond van de Wet Milieubeheer is verstrekt aan [verdachte], gelegen [vestigingsadres]. Dit besluit is op 11 maart 1997 aan verdachte verzonden.
Als bijlage 1 bij voornoemde vergunning worden de voorschriften waaraan verdachte zich moet houden, weergegeven. Voorschrift C8 houdt in: “Groenafval moet zodanig worden overgeslagen dat daarbij geen stankhinder voor de omgeving wordt veroorzaakt”.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat er zich in het dossier drie verklaringen van omwonenden bevinden, die – zakelijk en verkort weergegeven – overlast ondervonden van de stank, waardoor zij onder meer gedwongen waren om de ramen en deuren te sluiten. Voornoemde omwonenden hebben deze klachten gemeld bij de Milieudienst Zuid-Holland-Zuid, waarbij de eerste klacht op 21 april 2005 werd gemeld.
De economische politierechter overweegt dat er geen aanleiding is om aan de inhoud en de juistheid en de geloofwaardigheid van de afgelegde verklaringen te twijfelen. De economische politierechter is, op grond van voornoemde verklaringen, in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat er sprake is geweest van stankhinder voor de omgeving in de periode van 21 april 2005 tot en met 23 januari 2006 te Bleskensgraaf. Het feit dat er geen lucht(stank)metingen zijn gedaan, doet daar niet aan af en vindt overigens geen steun in het recht.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
Door het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van de economische politierechter wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte
1.
in de periode van 21 april 2005 tot en met 23 januari 2006 te Bleskensgraaf, gemeente Graafstroom, tezamen en in vereniging met een ander, meermalen opzettelijk, zich heeft gedragen in strijd met een voorschrift dat verbonden was aan de aan hem verdachte op 11 maart 1997, met kenmerk GF96.2017, door Burgemeester en Wethouders van Graafstroom, krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning,
immers hebben zij, verdachte en haar mededader, zich gedragen in strijd met het voorschrift C8 van die vergunning aangezien het groenafval zodanig werd overgeslagen dat daarbij stankhinder voor de omgeving werd veroorzaakt
2.
in de periode van 25 augustus 2005 tot en met 23 januari 2006 te Bleskensgraaf, gemeente Graafstroom, tezamen en in vereniging met een ander, meermalen, opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, (immers niet in overeenstemming met de door Burgemeester en Wethouders van Graafstroom op 11 maart 1997, met kenmerk GF96.2017, aan haar verleende vergunning, krachtens de Wet milieubeheer), een inrichting voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 kubieke meter of meer, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende bijlage 1,
telkens heeft veranderd en en in werking heeft gehad,
- door telkens binnen de inrichting een grotere hoeveelheid dan 1000 m3 groenafval, in ieder geval bedrijfsafval te storten en op te slaan op het terrein en
- door op 21 november 2005 met behulp van een grote trommelzeef afval te sorteren door met een mobiele zeefunit een mengsel van grond en groen en restafval te bewerken tot een drietal fracties;
3.
in de periode van 1 januari 2005 tot en met 23 januari 2006 te Wijngaarden, gemeente Graafstroom, en, gemeente Giessenlanden en Brandwijk, gemeente Graafstroom en Nieuw Lekkerland en Noordeloos, gemeente Giessenlanden en Hardinxveld Giessendam en Molenaarsgraaf, gemeente Graafstroom tezamen en in vereniging met een ander, meermalen opzettelijk, zich door afgifte aan een ander van bedrijfsafvalstoffen, te weten groenafval en boomstobben en geklepeld hout en houtchips, heeft ontdaan, immers heeft zij zich (onder meer)
- in de periode van januari tot en met juni 2005 van 792.060 kilo, althans 572.060 kilo ontdaan bij [natuurlijk persoon] te Wijngaarden, gemeente Graafstroom
en
- in juli 2005 van 54.200 kilo ontdaan bij [natuurlijk persoon] te Giessenburg, gemeente Giessenlanden en
- in de periode van juni tot en met juli 2005 van 105.660 kilo, althans 65.600
kilo ontdaan bij [natuurlijk persoon] te Brandwijk, gemeente Graafstroom en
- in april 2005 van 10.020 kilo ontdaan bij [natuurlijk persoon] te Brandwijk, gemeente Graafstroom en
- in de periode van januari tot en met maart 2005 van 196.240 kilo ontdaan bij
[natuurlijk persoon] te Nieuw Lekkerland en
- in april 2005 van 211.520 kilo ontdaan bij [rechtspersoon] te Noordeloos,
gemeente Giessenlanden en
- in mei 2005 van 61.780 kilo ontdaan bij [natuurlijk persoon] te Hardinxveld Giessendam en
-in maart 2005 van 30.660 kilo ontdaan bij [natuurlijk persoon] te Molenaarsgraaf, gemeente Graafstroom.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de economische politie-rechter niet bewezen.
Verdachte dient hiervan te worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in haar verdediging.
5. De bewijsmiddelen.
De overtuiging van de economische politierechter, dat verdach-te het bewe-zen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstan-digheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De economische politierechter bezigt ieder bewijsmiddel, ook in onderdelen, telkens slechts voor het bewijs van het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
6. De benoeming van de feiten.
Het ten laste van verdachte bewezen verklaarde levert de navol-gende misdrijven op:
1.
MEDEPLEGEN VAN: OVERTREDING VAN EEN VOORSCHRIFT GESTELD KRACHTENS ARTIKEL 18.18 VAN DE WET MILIEUBEHEER, OPZETTELIJK BEGAAN DOOR EEN RECHTSPERSOON, MEERMALEN GEPLEEGD.
2.
MEDEPLEGEN VAN: OVERTREDING VAN EEN VOORSCHRIFT, GESTELD BIJ ARTIKEL 8.1, EERSTE LID, VAN DE WET MILIEUBEHEER, OPZETTELIJK BEGAAN DOOR EEN RECHTSPERSOON, MEERMALEN GEPLEEGD.
3.
MEDEPLEGEN VAN: OVERTREDING VAN EEN VOORSCHRIFT, GESTELD BIJ ARTIKEL 10.37 EERSTE LID, VAN DE WET MILIEUBEHEER, OPZETTELIJK BEGAAN DOOR EEN RECHTSPERSOON, MEERMALEN GEPLEEGD.
7. De strafbaarheid van verdachte.
De raadsman betoogt ten aanzien van het ten laste gelegde feit 2 – zakelijk weergegeven – dat verdachte heeft gehandeld op grond van overmacht. Verdachte oefent een aanbodgestuurd bedrijf uit en als bedrijven snoeihout en dergelijke willen afvoeren, kunnen zij deze stoffen bij verdachte deponeren. Doordat het aanbod niet vooraf bekend is, kan het voor komen dat verdachte niet tijdig afzet weet te regelen. Voorts is het meermalen voorgekomen dat verdachte moest wachten op analyses van het groenafval, waardoor de hoeveelheid groeafval zich opstapelde. De economische politierechter vat dit verweer op als zijnde een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand.
Voor een geslaagd beroep op overmacht in de zin van noodtoestand dient tenminste voldaan te zijn aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit. Naar het oordeel van de economische politierechter is met betrekking tot de proportionaliteit niet aannemelijk geworden dat het bedrijfsbelang een zwaarwegender belang was dan het belang dat het milieu heeft gehad bij een correcte naleving van de vergunningsvoorschriften. Verdachte heeft naar het oordeel van de economische politierechter blijkens de samenwerkingsovereenkomst de dagelijkse leiding van het bedrijf en aldus de beslissingsbevoegdheid om te bepalen dat er geen groenafval wordt ingenomen op het moment dat de maximaal toegestane hoeveelheid is bereikt. Verdachte heeft echter toegestaan dat er meer groenafval werd ingenomen dan middels de verleende vergunning was toegestaan. Dat verdachte, zoals ter zitting door de verdediging is gesteld, hierdoor langer moest wachten op de resultaten van de analyses is wellicht een feit, maar dit is volledig te wijten aan de door verdachte gevolgde werkwijze. Daarmee is derhalve naar het oordeel van de economische politierechter niet voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit waardoor het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand verworpen dient te worden.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is verder niet gebleken, dat strafuitsluitingsgronden van toepassing zijn, zodat verdachte strafbaar is voor de door haar gepleegde feiten.
8.1 De vordering van de officier van justitie.
De officier van justitie vordert - de ten laste gelegde feiten bewezen achtend – een geldboete van € 23.500,00 waarvan € 5.000,00 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De raadsman van verdachte heeft, naast de reeds vermelde verweren, gepleit overeenkomstig de inhoud van zijn pleitnota, waarvan een exemplaar achter het proces-verbaal terechtzitting is gehecht.
8.3 De redenen, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid.
De economische politierechter heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder die zijn begaan, alsme-de de verdachte betreffende omstandigheden, de financiële draag-kracht daaronder begrepen, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
De economische politierechter zal een zwaardere straf, als hierna te melden, opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de economische politierechter van oordeel is dat de gevorderde straf de ernst van het bewezenverklaarde onvoldoende tot uitdrukking brengt. In het bijzonder overweegt de economische politierechter daarbij dat verdachte samen met [medeverdachte] louter uit winstbejag heeft gehandeld en dat verdachte en haar medeverdachte professionals zijn op het gebied van afvalverwerking.
Er is sprake van bedrijfsmatig handelen in strijd met de geldende wet- en regelgeving, terwijl verdachte ten aanzien van bewezen verklaarde feiten 1 en 2 wist dat voor die activiteiten een ruimere milieuvergunning ingevolge de Wet Milieubeheer was vereist.
9. De toegepaste wetsartikelen.
De opgelegde straf is gegrond op de volgende wettelijke voorschriften:
Artikelen -14a, 14b, 14c, 23, 24, 47, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht;
Artikelen 1a (oud), 2 en 6 van de Wet op de economische delicten;
Artikelen 8.1, 10.37 en 18.18 van de Wet milieubeheer;
Bijlage 1 behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.
De economische politierechter beslist als volgt.
Hij verklaart bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals vermeld onder 4. van dit vonnis;
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor als bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
Verklaart dat het bewezenverklaarde de onder 6. vermelde strafbare feiten oplevert;
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
Veroordeelt de verdachte wegens die feiten tot:
? een GELDBOETE van € 23.500 (DRIEËNTWINTIGDUIZENDVIJFHONDERD EURO),
met bevel, dat een gedeelte van deze straf, groot € 3.500 (VIJFENDERTIGHONDERD EURO), niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.A. Plaisier, economische politie-rechter in tegenwoor-digheid van de griffier P.J.F.M. Vermaat, en is uitge-sproken ter openbare terechtzitting van de economische politierechter op 22 mei 2007.