ECLI:NL:RBDOR:2007:BA5183

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
3 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
186363 CV EXPL 06-5427
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens wanprestatie van voormalig raadsman

In deze zaak vorderde eiser, vertegenwoordigd door mr. A.H. Westendorp, schadevergoeding van zijn voormalig raadsman, gedaagde, wegens wanprestatie. Eiser stelde dat gedaagde zijn toevoeging niet tijdig had ingetrokken, wat leidde tot onterecht gemaakte kosten voor rechtsbijstand. De rechtbank te Rotterdam had eerder een verzoek van eiser behandeld, maar de kosten van rechtsbijstand waren afgewezen wegens gebrek aan onderbouwing. Eiser had de vordering bij de kantonrechter te Dordrecht ingediend, maar de rechter oordeelde dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd om zijn vordering te staven. De kantonrechter merkte op dat eiser niet had aangetoond dat gedaagde tekort was geschoten in zijn verplichtingen. De enkele omstandigheid dat de toevoeging niet in 1996 was ingetrokken, was niet voldoende om de vordering te onderbouwen. De rechter concludeerde dat de vordering van eiser onvoldoende was onderbouwd en wees deze af. Eiser werd bovendien veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van gedaagde op nihil werden vastgesteld, aangezien gedaagde zelf belang had bij de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector kanton
Locatie Dordrecht
kenmerk: 186363 CV EXPL 06-5427
vonnis van de kantonrechter te Dordrecht van 3 mei 2007
in de zaak van:
[naam],
wonende te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. A.H. Westendorp,
tegen:
[naam],
kantoorhoudende te [adres],
gedaagde,
die zelf procedeert.
Partijen worden hierna aangeduid als [eiser] en [gedaagde].
Verloop van de procedure
De kantonrechter wijst vonnis op de volgende processtukken:
1. de dagvaarding van 25 september 2006;
2. de conclusie van antwoord;
3. het tussenvonnis van 26 oktober 2006, waarin een comparitie van partijen werd gelast;
4. de aantekening van de griffier dat de comparitie geen doorgang heeft gevonden;
5. de conclusie van repliek;
6. de conclusie dupliek;
7. de door beide partijen overgelegde producties.
Omschrijving van het geschil
De vaststaande feiten
1. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van producties, voorzover niet betwist, staat het volgende tussen partijen vast.
2. [eiser] is op 8 juni 1996 aangehouden door de politie op verdenking van het plegen van een strafbaar feit. [gedaagde] heeft als advocaat [eiser] hieromtrent vanaf 9 juni 1996 bijgestaan. De rechter-commissaris heeft op 11 juni 1996 een last tot toevoeging van [gedaagde] aan [eiser] ex art. 41 Sv afgegeven. Op 20 juni 1996 heeft [gedaagde] zijn einddeclaratie opgemaakt ten bedrage van NLG 6.983,75, welke dezelfde dag is voldaan. De behandeling van de strafzaak is op 24 juni 1996 door [gedaagde] overgedragen aan de huidige gemachtigde van [eiser].
3. Op 23 maart 2000 heeft de officier van justitie [eiser] medegedeeld dat hij niet verder zal worden vervolgd. Daarop heeft [eiser] de rechtbank te Rotterdam verzocht hem een schadevergoeding toe te kennen terzake gemaakte rechtsbijstandskosten.
4. De rechtbank te Rotterdam heeft het verzoek behandeld op 22 november 2000. In het proces-verbaal van de terechtzitting is onder meer opgenomen:
(…)
De rechter deelt mede dat zij de behandeling van de onderhavige verzoekschriften voor onbepaalde tijd zal aanhouden (…)
Voorts verzoekt zij de raadsman van verzoeker een urenspecificatie te overleggen.
(…)
5. In een brief van 16 april 2001 van [eiser] aan [gedaagde] is onder meer het volgende opgenomen:
(…)
Bij deze deel ik u, dat u bovengenoemde zaak hebt gedaan op basis van betaling van honorarium en dat door betaling van de nota d.d. 20 juni 1996 ad Fl. 6.983,75 er sprake is van finale kwijting over en weer.
Ik verzoek u derhalve om de toevoeging van deze zaak per omgaande bij de rechtbank van Rotterdam in te trekken.
(…)
6. Bij brief van 18 april 2001 heeft [gedaagde] de rechtbank te Rotterdam verzocht de toevoeging in te trekken.
7. De rechtbank te Rotterdam heeft bij beslissing van 25 april 2001 een deel van de kosten van rechtsbijstand toegewezen. Zij heeft terzake overwogen:
(…)
Voor toekenning van de gevraagde vergoeding ten bedrage van f 6.983,-- (voor de kosten van mr. [gedaagde]) zijn onvoldoende gronden aanwezig, nu de genoemde kosten niet, althans niet voldoende zijn onderbouwd en/of gespecificeerd; daarnaast is mr. [gedaagde] als raadsman toegevoegd aan verdachte. Ook de nader met instemming van de officier van justitie na de raadkamerbehandeling toegezonden stukken zijn op deze punten onvoldoende.
(…).
De vordering
8. [eiser] heeft gevorderd bij vonnis,voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 3.168,75 terzake schadevergoeding en € 535,50 terzake buitengerechtelijke kosten, met rente en kosten. Hij legt hieraan het volgende ten grondslag.
9. [gedaagde] had de toevoeging direct moeten laten intrekken toen hij met [eiser] overeenkwam dat hij de strafzaak betalend zou verrichten. Door dit na te laten is [gedaagde] toerekenbaar tekort geschoten en dient hij de schade die daarvan het gevolg is te vergoeden. Omdat werkzaamheden zijn verricht ter voldoening buiten rechte, vordert [eiser] de kosten daarvan.
Het verweer
10. [gedaagde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering. Hij heeft daartoe -samengevat- het volgende aangevoerd.
11. De werkzaamheden zijn verricht in 1996; de vordering is thans verjaard. Verder is in het kader van de betaling van de declaratie over en weer finale kwijting verleend. De toevoeging destijds is ongevraagd verleend. [gedaagde] heeft deze bij brief van 18 april 2001 in laten trekken. Uit de afwijzing van de rechtbank blijkt niet dat [gedaagde] fouten gemaakt heeft. [gedaagde] betwist de verschuldigdheid van de wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten.
Beoordeling van geschil
12. Het beroep van [gedaagde] op verjaring faalt. Terzake is het bepaalde in art. 3:310 BW van toepassing. Voorzover er sprake is van een toerekenbare tekortkoming van [gedaagde], is [eiser] daarmee bekend geworden op 25 april 2001, toen de rechtbank Rotterdam haar uitspraak deed. Op 16 december 2005 heeft de gemachtigde van [eiser] uitdrukkelijk een beroep gedaan op de toerekenbare tekortkoming van [gedaagde] en schadevergoeding gevorderd. Op grond van het bepaalde in art. 3:317 lid 1 BW is daarmee de verjaring gestuit en vangt ex art. 3: 319 BW de verjaringstermijn opnieuw aan. De dagvaarding van 25 september 2006 is binnen de nieuwe verjaringstermijn uitgebracht. Van verjaring van de vordering is dan ook geen sprake.
13. Met zijn beroep op door [eiser] verleende finale kwijting bedoelt [gedaagde] te stellen dat [eiser] zijn rechten verwerkt heeft. Ten tijde van zijn brief van 16 april 2001 was [eiser] echter nog niet op de hoogte van de overwegingen van de rechtbank Rotterdam, waarop hij zijn beroep op toerekenbare tekortkoming door [gedaagde] baseert. Uit de tekst van de brief van [eiser] aan [gedaagde] kan niet worden afgeleid dat [eiser] bedoelde zijn beroep daarop vooraf prijs wenste te geven. Dit beroep van [gedaagde] faalt derhalve eveneens.
14. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vordering tot vergoeding van rechtsbijstand van [gedaagde] door de Rotterdamse rechtbank is afgewezen vanwege gebrek aan onderbouwing en/of specificatie en daarnaast omdat [gedaagde] toegevoegd raadsman was.
15. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank te Rotterdam blijkt dat de zaak destijds is aangehouden, onder meer in verband met het overleggen van een specificatie door de raadsman van [eiser]. Uit de overgelegde stukken blijkt niet welke stukken [eiser] daarop aan de Rotterdamse rechtbank heeft overgelegd. Ondanks het uitdrukkelijk verzoek daartoe van [gedaagde] in de onderhavige procedure heeft [eiser] niet het volledige procesdossier van de procedure bij de rechtbank te Rotterdam in het geding gebracht. Of, en in hoeverre, [eiser] de vordering bij de Rotterdamse rechtbank ten aanzien van de vordering kosten rechtsbijstand ten aanzien van [gedaagde] nader en deugdelijk heeft onderbouwd blijkt niet uit de overgelegde stukken. Evenmin blijkt uit de stukken of een beroep is gedaan op de brief van [gedaagde] van 18 april 2001, waarin hij verzocht om intrekking van de toevoeging. Nu [eiser] zich zo nadrukkelijk beroept op wanprestatie van [gedaagde], had het op zijn weg gelegen om die vordering nader te onderbouwen en te staven met bewijsstukken waaruit het tekortschieten van [gedaagde] blijkt. Het enkele gegeven dat de toevoeging niet in 1996 is ingetrokken is daartoe onvoldoende, omdat uit de uitspraak van de rechtbank Rotterdam niet blijkt dat dit het maatgevende element voor het afwijzen van het betreffende onderdeel van de vordering is geweest. Dit leidt ertoe dat de onderhavige vordering onvoldoende is onderbouwd, zodat deze zal worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] worden veroordeeld in de proceskosten, welke aan de zijde van [gedaagde] worden bepaald op nihil nu deze zelf belang heeft bij deze zaak.
Beslissing
De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] bepaald op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr B.C. Vink, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 mei 2007, in aanwezigheid van de griffier.