RECHTBANK DORDRECHT
MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Tegenspraak
Parketnummer: 11/800695-06
Zittingsdatum: 19 december 2006
Uitspraak : 2 januari 2007
De rechtbank Dordrecht heeft op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting vonnis gewezen in de zaak tegen:
[Verdachte],
geboren in 1962,
wonende te [adres en woonplaats]
De rechtbank heeft de processtukken gezien en kennis genomen van de
vordering van de officier van justitie en van hetgeen de verdediging naar voren
heeft gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat;
hij op of omstreeks 17 januari 2006 te Dordrecht als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de Burgemeester de Raadtsingel, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, te rijden, immers,
heeft hij verdachte als (beroeps) chauffeur/bestuurder van een (lijn)autobus van het openbaar vervoer,
bij het naar rechtsaf slaan, teneinde de bufferzone (remise) voor (lijn)autobussen op/in te rijden
een hem op dezelfde weg in dezelfde richting rijdende bestuurder van een fiets
welke fietser zich bevond op een rechts van die weg bevindende fietsstrook en/of rechts dicht achter en/of naast de door verdachte bestuurde autobus,niet heeft laten voorgaan.
vervolgens met die fietser in botsing, althans in aanrijding is gekomen en/of die fietser (gedeeltelijk) heeft overreden,
terwijl hij verdachte onbelemmerd zicht had, op het (aan de rechterzijde van die weg zich bevindend) verkeer, middels de aan de rechterzijde van het door verdachte bestuurde motorrijtuig aanwezige spiegel(s) en/of een dodehoekspiegel, welke was bevestigd aan een paal van een verkeerslicht staand op die weg, op korte afstand voor die afslaande weg (bufferzone lijnbussen)
en aldus heeft hij verdachte die fietser met behulp van eerder genoemde spiegel(s) bevestigd aan het door verdachte bestuurde motorrijtuig in combinatie met de dodehoekspiegel, tijdig kunnen opmerken en/of waarnemen
waardoor een ander [slachtoffer] werd gedood;
SUBSIDIAIR: voorzover het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 17 januari 2006 te Dordrecht als bestuurder van een autobus op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Burgemeester de Raadtsingel, bij het naar rechts afslaan, teneinde de bufferzone (remise) voor
(lijn) autobussen (gelegen aan de Burgemeester de Raadtsingel) op/in te rijden, een bestuurder van een voertuig (fiets), die op dezelfde weg zich naast, althans zich rechts dicht achter hem bevond, niet heeft laten voorgaan waarbij letsel aan personen is ontstaan of schade aan goederen is toegebracht.
2.1 De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
2.2 De bevoegdheid van de rechtbank
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
2.3 De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten en/of omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
2.4 De schorsing van de vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing van de vervolging gebleken.
3. Het onderzoek ter terechtzitting
3.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft -het ten laste gelegde bewezen achtend- gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke werkstraf voor de duur van 180 uren, 90 dagen vervangende hechtenis en tevens tot een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van twee jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
3.2 De verdediging
De verdediging heeft een bewijsverweer en een strafmaatverweer gevoerd.
4.1 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte
1.
op 17 januari 2006 te Dordrecht als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de Burgemeester de Raadtsingel, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, te rijden, immers,
heeft hij verdachte als (beroeps) chauffeur/bestuurder van een (lijn)autobus van het openbaar vervoer,
bij het naar rechtsaf slaan, teneinde de bufferzone (remise) voor (lijn)autobussen in te rijden
een hem op dezelfde weg in dezelfde richting rijdende bestuurder van een fiets
welke fietser zich bevond op een rechts van die weg bevindende fietsstrook en naast de door verdachte bestuurde autobus, niet heeft laten voorgaan.
vervolgens met die fietser in botsing, is gekomen en die fietser heeft overreden,
terwijl hij verdachte onbelemmerd zicht had, op het aan de rechterzijde van die weg zich bevindend verkeer, middels de aan de rechterzijde van het door verdachte bestuurde motorrijtuig aanwezige spiegels en een dodehoekspiegel, welke was bevestigd aan een paal van een verkeerslicht staand op die weg, op korte afstand voor die afslaande weg (bufferzone lijnbussen)
en aldus heeft hij verdachte die fietser met behulp van eerder genoemde spiegels bevestigd aan het door verdachte bestuurde motorrijtuig in combinatie met de dodehoekspiegel, tijdig kunnen opmerken en/of waarnemen
waardoor een ander [slachtoffer] werd gedood.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
4.2 De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
4.3 Nadere bewijsoverweging
De rechtbank leidt uit het onderzoek ter terechtzitting af dat verdachte op 17 januari 2006 als bestuurder van een lijnbus rechtsaf is gelagen om de busremise in te rijden, waarbij hij met zijn bus in aanraking is gekomen met een naast de rechterzijde van de bus rijdende fietsster. Verdachte heeft verklaard de fietsster niet te hebben gezien.
De rechtbank leidt hieruit af dat verdachte de fietsster ten onrechte geen voorrang heeft verleend. Daarmee valt het handelen van de verdachte naar het oordeel van de rechtbank reeds aan te merken als onvoorzichtig.
De rechtbank acht deze onvoorzichtigheid, dan wel onoplettendheid, gelet op de aarde en de ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan, voldoende om tot een bewezenverklaring van schuld te komen. De rechtbank baseert zich hierbij op de volgende factoren.
Het betreffende kruispunt, tezamen met de ingang van de busremise staan bekend als gevaarlijk. Verdachte was bekend met de complexe situatie en wist dat hier extra oplettendheid was geboden. Verdachte heeft verklaard dat ten tijde van het ongeval het zicht op de spiegels van de bus en de dodehoekspiegel beperkt was in verband met de schemering en de regenval. Uit de ongevalanalyse blijkt dat het zicht in spiegels, zeker in combinatie met de naast de fietsstrook bevestigde dodehoekspiegel, voldoende was om het overige rechts naast en kort achter de bus bevindende (fiets)verkeer tijdig op te merken.
Verdachte heeft terwijl hij rechtsaf wilde slaan op een voetgangster gelet aan de overzijde van de straat. Toen deze voetgangster aan verdachte aangaf dat zij zou wachten met oversteken, heeft verdachte dit als teken opgevat om de gehele draai rechtsaf te maken richting de busremise. Tijdens deze draai is verdachte met de rechterzijde van de bus in botsing gekomen met het slachtoffer. Door op deze de busremise in te rijden zonder zich er nogmaals voldoende van te hebben vergewist dat zich geen verkeer bevond aan de rechterzijde van de bus, heeft verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend gehandeld.
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
5. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Het bewezenverklaarde levert op:
OVERTREDING VAN ARTIKEL 6 VAN DE WEGENVERKEERSWET 1994, TERWIJL HET EEN ONGEVAL BETREFT WAARDOOR EEN ANDER WORDT GEDOOD.
6. De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
7. De redenen, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid
7.1 Strafmotivering
De rechtbank heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft, als bestuurder van een lijnbus, bij het rechtsaf afslaan geen voorrang verleend aan een fietsster die zich rechts naast de bus bevond. Verdachte heeft verklaard de fietsster geheel niet te hebben gezien. De lijnbus is vervolgens in botsing gekomen met fietsster, tengevolge waarvan zij is overleden. Verdachte heeft daarbij niet de oplettendheid en voorzichtigheid in acht genomen die van een verkeersdeelnemer mag worden verwacht.
Het leed dat veroorzaakt is door het ongeval is groot en onherstelbaar. Het slachtoffer was een 48-jarige gehuwde vrouw. Haar echtgenoot en kinderen staan voor de vrijwel onmogelijke taak om het verlies van hun vrouw en moeder een plaats in hun leven te geven.
De rechtbank is ervan overtuigd dat ook verdachte onder de gevolgen van het ongeval, dat ook hij niet heeft gewild, heeft geleden en nog steeds lijdt. Op sociaal-emotioneel vlak heeft verdachte de gevolgen van (de impact van) het ongeval ervaren en een en ander heeft ook gevolgen gehad voor zijn werk als buschauffeur. Verdachte zal moeten leven met de wetenschap dat door zijn toedoen een vrouw het leven heeft gelaten.
De rechtbank houdt ook rekening met het feit dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is geweest voor verkeersfeiten, en dat hij voor zijn werk afhankelijk is van zijn rijbewijs.
Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank, gelet op de ernst van het feit (een dodelijk ongeval), de mate van schuld en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden. Voorts is een geheel voorwaardelijke langdurige ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van een motorvoertuig op zijn plaats nu verdachte zich opnieuw dagelijks op de weg bevindt en deze voorwaardelijke ontzegging hem nog eens extra zal doen doordringen van de verantwoordelijkheid die een (beroeps)chauffeur als verkeersdeelnemer heeft.
8. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf is gegrond op de volgende wettelijke voorschriften:
artikelen 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
De rechtbank
verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals vermeld onder 4.1 van dit vonnis;
verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart dat het bewezenverklaarde het onder 5. vermelde strafbare feit oplevert;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte wegens dit feit tot:
een TAAKSTRAF voor de duur van 120 UREN, bestaande uit een werkstraf, bij het niet naar behoren verrichten te vervangen door 60 dagen hechtenis;
een ONTZEGGING VAN DE BEVOEGDHEID TOT HET BESTUREN VAN MOTORRIJTUIGEN voor de duur van 1 (één) JAAR;
bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd die wordt bepaald op TWEE JAREN, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. I.M.A. Hinfelaar, voorzitter,
mr. G.A.J.M. van Vugt en mr. dr. M.I. Blagrove, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.E. Schenk, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 2 januari 2007.
Wegens afwezigheid is mr. G.A.J.M. van Vugt buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.