RECHTBANK DORDRECHT
MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Tegenspraak
Parketnummer: 11/510222-06
Zittingsdatum : 12 december 2006
Uitspraak : 20 december 2006
De rechtbank Dordrecht heeft op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting vonnis gewezen in de zaak tegen:
[Verdachte],
geboren in 1974,
volgens zijn opgave ter terechtzitting wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in de P.I. Haaglanden, locatie Zoetermeer.
De rechtbank heeft de processtukken gezien en kennis genomen van de
vordering van de officier van justitie en van hetgeen de verdediging naar voren
heeft gebracht.
Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt tenlastegelegd dat
1.
hij in of omstreeks de periode van 01 maart 2006 tot en met 01 september 2006
te Dordrecht, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal opzettelijk
heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval
opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep,
zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II,
dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij in of omstreeks de periode van 01 maart 2006 tot en met 01 september 2006
te Dordrecht, als ambtenaar, te weten penitentiair inrichtingswerker werkzaam
zijnde bij de Penitentiaire Inrichtingen Zuid-West, locatie Dordtse Poorten,
meermalen, althans eenmaal opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of
verstrekt en/of vervoerd een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde
hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan
wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
zulks terwijl hij, verdachte, gebruik maakte van gelegenheid hem door zijn
ambt geschonken, immers had hij, verdachte toen daar toegang tot (afdelingen
van) PI Zuid-West, locatie Dordtse Poorten in zijn hoedanigheid van
penitentiair inrichtingswerker
2.1 De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
2.2 De bevoegdheid van de rechtbank
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
2.3 De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten en/of omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
2.4 De schorsing van de vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing van de vervolging gebleken.
3. Het onderzoek ter terechtzitting
3.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie acht bewezen dat verdachte de onder 1. en 2. ten laste gelegde feiten heeft begaan;
Vordert dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar met aftrek.
3.2 De verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit.
4.1 Overwegingen
Terzake (onder meer) het verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van hennep is in artikel 11 van de Opiumwet uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen enerzijds de misdrijf-variant van dit strafbare feit, en anderzijds de overtreding-variant van dit strafbare feit. Voor veroordeling voor het misdrijf moet sprake zijn van opzet alsmede van een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep of hasjiesj, terwijl voor de overtreding een handelen in strijd met een in artikel 3 gegeven verbod voldoende is (en opzet noch een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep of hasjiesj vereist zijn). Gelet op de in de tenlastelegging uitdrukkelijk opgenomen bewoordingen "opzettelijk" en "meer dan 30 gram hennep", zonder daarin een subsidiaire variant op te nemen, heeft de officier van justitie ter zake van beide feiten kennelijk niet anders bedoeld dan de verdachte te verwijten het misdrijf van artikel 11, tweede lid van de Opiumwet te hebben gepleegd.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank dienen vast te stellen in hoeverre de verdachte ter zake van beide ten laste gelegde feiten verweten kan worden betrokken te zijn geweest bij het verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van meer dan 30 gram hennep.
De verdediging heeft het verweer gevoerd dat geen bewijs voorhanden is dat verdachte betrokken is geweest bij het middel "hennep", aangezien in het dossier slechts over "hasj" wordt gesproken, zodat reeds om deze reden vrijspraak zou moeten volgen. Dit verweer kan niet worden gevolgd. Het begrip hennep zoals dat in de tenlastelegging is opgenomen, is ontleend aan de bij de Opiumwet behorende lijst II. Als een middel zoals bedoeld op deze lijst wordt aangemerkt elk preparaat dat één of meer van de in de lijst genoemde substanties bevat. Weliswaar wordt op deze lijst onderscheid gemaakt tussen hasjiesj enerzijds en hennep anderzijds, dat neemt niet weg dat hasj (zijnde een mengsel van de afgescheiden hars verkregen van hennepplanten met plantaardige elementen van deze planten) als preparaat van hennep (elk deel van de cannabisplant) dient te worden aangemerkt. Dat de hasj die verdachte in bezit heeft gehad ook hennep bevatte, vindt voldoende steun in de bewijsmiddelen. .
Het voorgaande leidt tot de volgende conclusies.
terzake feit 1:
Uit de inhoud van de wettige bewijsmiddelen heeft de rechtbank de overtuiging bekomen dat de verdachte opzettelijk een hoeveelheid van ongeveer 100 gram hasj heeft vervoerd. Uit de bewijsmiddelen kan evenwel niet worden afgeleid dat de verdachte (van deze 100 gram) ook een hoeveelheid van meer dan 30 gram heeft verkocht, afgeleverd of verstrekt zodat het feit in zoverre niet bewezen zal worden verklaard.
terzake feit 2:
De verdachte heeft (bij de politie) verklaard enkele keren hasj De Dordtse Poorten te hebben binnengebracht. Noch uit zijn verklaringen noch uit andere bewijsmiddelen kan evenwel worden afgeleid dat de hoeveelheid hasj die de verdachte heeft vervoerd en verstrekt een hoeveelheid van meer dan 30 gram betreft. Dat betekent dat dit voor de bewezenverklaring van het misdrijf ex artikel 11, lid 2, van de Opiumwet essentiële aspect niet bewezen kan worden verklaard en dat de verdachte van hetgeen hem onder feit 2 is ten laste gelegd geheel zal worden vrijgesproken.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte
in de periode van 01 maart 2006 tot en met 01 september 2006
te Dordrecht opzettelijk heeft vervoerd een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep,
zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II,
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
4.4 De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De rechtbank bezigt de inhoud van de geschriften als bedoeld in artikel 344, lid 1 sub 5° van het Wetboek van Strafvordering alleen in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
5. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Het bewezenverklaarde levert op:
1.
OPZETTELIJK HANDELEN IN STRIJD MET EEN IN ARTIKEL 3 AANHEF EN ONDER B VAN DE OPIUMWET GEGEVEN VERBOD, STRAFBAAR GESTELD BIJ ARTIKEL 11, TWEEDE LID, VAN DE OPIUMWET .
6. De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
7. De redenen die de straf hebben bepaald
7.1 Strafmotivering
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dat is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, diens financiële draagkracht daaronder begrepen, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft een hoeveelheid van ongeveer 100 gram hasj vervoerd. Hij had deze hasj van zijn vader, die in een coffeeshop werkt, gekregen en het was de bedoeling van de verdachte om deze hasj in kleine porties te verkopen. Na enkele pogingen om de hasj te verkopen, is de verdachte met deze activiteiten gestopt.
De verdachte was ten tijde van het plegen van dit feit werkzaam als penitentiair inrichtingswerker van de P.I. de Dordtse Poorten. Juist van een persoon met een functie als die van verdachte mag worden verwacht dat hij zich verre houdt van het plegen van strafbare feiten. Dat hij zich toch heeft ingelaten met de handel in softdrugs, zij het op kleine schaal, neemt de rechtbank de verdachte kwalijk.
Voor wat betreft de persoonlijke omstandigheden van verdachte houdt de rechtbank rekening met de justitiële documentatie d.d. 4 september 2006 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld terzake van een soortgelijke feit. Daarnaast is van belang het voorlichtingsrapport van de reclassering d.d. 15 november 2006.
De verdachte heeft zich enkele maanden in voorlopige hechtenis bevonden terzake de feiten die hem ten laste zijn gelegd. Nu de rechtbank evenwel tot de conclusie is gekomen dat slechts bewezen kan worden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk vervoeren van 100 gram hasj, ziet de rechtbank, mede gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd, geen aanleiding de verdachte te veroordelen tot een vrijheidsbenemende straf. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat de verdachte reeds zelf de consequenties uit zijn handelen heeft getrokken en zijn baan als penitentiair inrichtingswerker heeft opgezegd. De rechtbank zal volstaan met het opleggen van een geldboete aan verdachte waarbij de rechtbank zal bevelen dat aftrek zal dienen plaats te vinden van de tijd die door de verdachte in voorlopige hechtenis is doorgebracht.
8. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf is gegrond op de volgende wettelijke voorschriften:
artikelen 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet.
De rechtbank
verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 2. ten laste is gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegd feit heeft begaan, zoals vermeld onder 4.3 van dit vonnis;
verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart dat het bewezenverklaarde het onder 5. vermelde strafbare feit oplevert;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte wegens dit feit tot:
* een GELDBOETE van EUR 500 (vijfhonderd euro);
bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door 10 (tien) dagen hechtenis;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de geldboete geheel in mindering zal worden gebracht naar een maatstaf van EUR 50,-- per dag;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. F.J.P. Lock, voorzitter,
mr. F.L.J.M. Heijnen en mr. W.J.M. Diekman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.J. Huizenga, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 20 december 2006.