RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummers: AWB 06/386, 06/389, 06/1245 en 06/1246
uitspraak van de voorzieningenrechter
1. [xxx] en
2. [xxx],
beide wonende te Leerdam, verzoekers/eisers (hierna: eisers),
de Minister van Buitenlandse Zaken,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van de gedingen
Bij brieven van 25 januari 2005 hebben eisers vanwege hun dienstverband bij het voormalig Koninklijk Nederlands Indisch Leger (hierna: KNIL) verweerder verzocht om toekenning van sociale voorzieningen zoals die golden op 26 december 1949 en 24 juli 1950.
Bij brieven van 18 mei 2005 hebben eisers bezwaar gemaakt bij verweerder tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun aanvragen.
Bij besluiten van 26 mei 2005 heeft verweerder de bezwaren van eisers niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze besluiten hebben eisers bij brieven van 10 juni 2005 beroep ingesteld bij
(de militaire ambtenarenrechter van) de rechtbank 's-Gravenhage. Bij brieven van 14 juni 2005 hebben eisers de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te treffen.
Bij uitspraak van 26 september 2005 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage zich met toepassing van artikel 8:86 van de Awb zowel ten aanzien van de verzoeken om voorlopige voorziening als ten aanzien van de beroepen onbevoegd verklaard.
Tegen deze uitspraken hebben eisers hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB). Tevens hebben eisers verzoeken om voorlopige voorziening ingediend.
Bij uitspraak van 28 december 2005 heeft de voorzieningenrechter van de CRvB de verzoeken afgewezen.
Bij brieven van 20 maart 2006 zijn de beroep- en verzoekschriften door de rechtbank 's-Gravenhage ter behandeling doorgezonden naar de rechtbank Dordrecht.
Bij uitspraak van 5 april 2006 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht de verzoeken om voorlopige voorziening afgewezen.
Bij brieven van 18 april 2006 hebben eisers wederom beide een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht.
Bij uitspraak van 8 juni 2006 heeft de CRvB geoordeeld dat de rechtbank 's-Gravenhage zich terecht onbevoegd heeft verklaard en de aldaar ingediende beroepschriften terecht heeft doorgezonden.
Bij brieven van 10 oktober 2006 hebben eisers wederom beide een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht.
De zaken zijn op 13 november 2006 ter zitting behandeld.
Namens eisers is verschenen [xxx]. Verweerder is (met bericht) niet verschenen.
2.1 Wettelijk kader
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien een verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan hangende beroep bij de rechtbank en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.
Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb definieert besluit als volgt: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Uit artikel 8:1, eerste lid, van de Awb in samenhang gelezen met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb volgt dat slechts bezwaar kan worden gemaakt tegen een besluit in de zin van de Awb.
Artikel 6:20, aanhef en onder b, van de Awb stelt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk: het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge artikel 6:20, eerste lid, van de Awb blijft het bestuursorgaan, indien het bezwaar is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, verplicht een besluit op de aanvraag te nemen. Ingevolge artikel 6:20, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb geldt het bepaalde in het eerste lid niet na de beslissing op het bezwaar indien de indiener van de aanvraag als gevolg daarvan geen belang meer heeft bij een besluit op de aanvraag.
2.2 Het bestreden besluit
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat voor de door eisers verzochte sociale voorzieningen een publiekrechtelijke grondslag ontbreekt. Het ontbreken van een publiekrechtelijke grondslag maakt dat geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb op de aanvragen van eisers kan worden genomen, waardoor de aanvragen van eisers geen aanvragen betreffen als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Daarom kan het uitblijven van een reactie op die aanvragen niet met een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb worden gelijk gesteld, zodat daartegen geen bezwaar openstond als bedoeld in de Awb.
2.3 Standpunt van eisers
Eisers stellen - verkort weergegeven - dat, aangezien aan hen bij ontslag uit het KNIL op 25 juli 1950 de status militair Koninklijke Landmacht (KL) is gegeven en daarbij is aangegeven dat in afwachting van de afvloeiing naar de plaats van herkomst de staat volledig verantwoordelijk voor hen is, zij recht hebben op verzorging door de staat zolang zij niet naar Ambon op de Zuid-Molukken zijn afgevloeid. Nu de staat de woningen waar eisers vanaf 1961 tot heden verbleven in 1995 in eigendom heeft overgedragen aan een woningcorporatie die van eisers verlangt dat zij een huurovereenkomst met haar tekenen en aan haar huur gaan betalen, dient volgens eisers de staat hen van sociale voorzieningen te voorzien. Eisers beroepen zich daarbij op onder meer de zogeheten RTC-overeenkomsten, het Memorandum Uniezaken en de Gemeenschappelijke beschikking van de Staatssecretaris van Oorlog en de Minister van Uniezaken en Overzeese Rijksdelen, Trb. 1951, nummer 4, en de Uitkeringsregeling Ambonezen.
2.4 Beoordeling
De Ronde Tafel Conferentie (RTC) heeft geleid tot overeenkomsten die op 27 december 1949 in werking zijn getreden. Onderdeel van deze overeenkomsten vormt de ontbinding van het KNIL. Vervolgens heeft nader overleg tussen Nederland en de Republiek Indonesië geleid tot het Hatta-Hischfeld-Memorandum van 14 juli 1950 (Trb. 1951, 4), dat nader is uitgewerkt in de Gemeenschappelijke beschikking van de Staatssecretaris van Oorlog en de Minister van Uniezaken en Overzeese Rijksdelen van 19 en 20 juli 1950 (bijlage bij Trb. 1951, 4) en de Koninklijke Besluiten van 20 juli 1950 (Ned. Stbl., K. 309 en K310). Een en ander strekte ertoe de KNIL-militairen per 25 juli 1950 te ontslaan, het KNIL per 26 juli 1950 op te heffen en aan de dan ex-KNIL-militairen die nog moesten afvloeien, tijdelijk de status van KL-militairen te verlenen teneinde een ordelijke afwikkeling te waarborgen. Vanwege gebleken gevaar bij afvloeiing in de Republiek Indonesië voor ex-KNIL-militairen afkomstig uit de Zuid-Molukken is bij dienstbevel van 2 februari 1951 bepaald om al deze ex-KNIL-militairen en hun gezinnen tijdelijk naar Nederland op te zenden. Bij aankomst in Nederland in het voorjaar van 1951 heeft de Commandant Demobilisatie Centrum KL namens de Minister van Oorlog de tijdelijke status van KL-militairen van deze ex-KNIL-militairen, waaronder eisers, beëindigd.
De voorzieningenrechter wijst allereerst op de uitspraken van de CRvB van 4 maart 1952 en 17 februari 1994 (TAR 1994, 89) en van de Hoge Raad (hierna: HR) van 25 november 1960 (NJ 1961, 3). Hieruit moet worden opgemaakt dat noch de rechtspositieregeling van het KNIL, noch de gemaakte afspraken in voornoemde regelingen zo ver strekken dat indien de staat voldoening aan de keuze van de betrokkene om naar het land van herkomst af te vloeien onmogelijk acht, de staat verplicht zou zijn het dienstverband te handhaven totdat daaraan kan worden voldaan. In de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 februari 2002 en de CRvB van 8 juni 2006 op de hoger beroepen van eisers wordt dit oordeel bevestigd. Er dient daarom in rechte als vaststaand vanuit te worden gegaan dat zowel de status van KNIL-militair als de status van KL-militair voor eisers op de voornoemde tijdstippen is geëindigd en dat eisers aan die beëindigingen geen verdere rechten kunnen ontlenen. Aan het standpunt van eisers dat de hen gegeven status van KL-militair voortduurt doordat zij niet, overeenkomstig het bepaalde bij het ontslag als KNIL-militair, zijn afgevloeid naar de plaats van herkomst, komt daarom geen te honoreren betekenis toe. Hetzelfde geldt voor de voorbehouden die zijn gemaakt door hun Bond Ex-KNIL-militairen-op-weg-naar-huis, die op datzelfde standpunt zijn terug te voeren. Voor zover de aanspraken van eisers op sociale voorzieningen zijn gebaseerd op het beëindigen van hun status van KNIL-militair dan wel het nog bestaan van hun status van KL-militair, ontberen die aanspraken derhalve publiekrechtelijke grondslag.
De voorzieningenrechter wijst voorts op de uitspraak van het Hof te 's-Gravenhage van 17 mei 1961 (NJ 1962, 279). Hierin oordeelde het hof dat de staat zijn beleid inzake de aan voormalige KNIL-militairen beschikbaar gestelde voorzieningen mag wijzigen en zelfs mag opheffen, tenzij er sprake is van misbruik van recht of kennelijke onredelijkheid. In het licht van het streven van de regering naar zelfzorg van de voormalige KNIL-militairen en hun gezinnen in verband met een voorziene inkomstenverhoging voor de betrokkenen achtte het hof het laten betalen van huur geen misbruik van recht en ook niet kennelijk onredelijk, terwijl volgens het hof noch uit de regeling van mei 1956 (waaronder de Uitkeringsregeling Ambonezen) noch uit het gegeven dat de betrokkenen gedurende enkele jaren vrije huisvesting met bijkomende faciliteiten werd verstrekt, een recht op verdere vrije verstrekking viel af te leiden. De voorzieningenrechter heeft geen aanknopingspunten hierover anders te oordelen. Geconcludeerd moet worden dat voor zover eisers menen recht te hebben op vrije huisvesting met bijkomende faciliteiten op de grond dat die hen eerder wel ter beschikking werden gesteld door de staat, die aanspraken een publiekrechtelijke grondslag missen.
Uit het door eisers overgelegde rapport "Ambonezen in Nederland" van de Commissie Verwey-Jonker 1957, p. 11, blijkt dat pensioenen en wachtgelden verschuldigd aan deze voormalige KNIL-militairen krachtens de RTC-overeenkomsten door de Indonesische regering dienden te worden voldaan, maar dat deze regering niet bereid was de uitbetaling daarvan in Nederland te doen plaatsvinden, zodat die inkomens nooit zijn uitbetaald. Vastgesteld moet worden dat voor zover eisers hun aanspraken op sociale voorzieningen hebben beoogd te baseren op deze niet-betaalde inkomens door de Indonesische regering, die aanspraak voor zover gericht jegens de Nederlandse staat of verweerder publiekrechtelijke grondslag mist.
De voorzieningenrechter concludeert dat voor de door eisers gevraagde sociale voorzieningen geen publiekrechtelijke grondslag is aan te wijzen. Verweerder was derhalve niet bevoegd om een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb op het verzoek van eisers te nemen. Het verzoek kon daardoor tevens niet als verzoek in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb kan worden aangemerkt. Tegen het uitblijven van een reactie op dit verzoek kon om die reden geen bezwaar op grond van de Awb worden gemaakt. Verweerder heeft derhalve terecht zowel het bezwaar tegen het uitblijven van besluit op de aanvraag als de aanvraag zelf niet-ontvankelijk verklaard.
Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.
Gegeven deze beslissing in de hoofdzaken, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De verzoeken om voorlopige voorziening worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Dordrecht:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. P.K. Nihot, rechter, en door deze en mr.drs. M. Lammerse, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.