RECHTBANK DORDRECHT
Sector kanton
kenmerk: 174561 CV EXPL 06-672
vonnis van de kantonrechter te Dordrecht van 23 november 2006
[naam],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. M. Zwagerman
de besloten vennootschap Koninklijke PBNA B.V., h.o.d.n. Elsevier opleiding en advies,
gevestigd en kantoorhoudende te 3331 EE Zwijndrecht, H.A. Lorentzstraat 1a,
gedaagde,
gemachtigde mr. H. Lebbing.
Verloop van de procedure
De kantonrechter wijst vonnis op de volgende processtukken:
1. de dagvaarding van 25 januari 2006;
2. de akte overlegging producties aan zijde eiseres;
3. de conclusie van antwoord;
4. het tussenvonnis van 6 april 2006;
5. de griffiersaantekeningen van de mondelinge behandeling van 30 mei 2006;
6. de conclusie van repliek;
6. de conclusie van dupliek;
7. de akte houdende uitlating producties;
8. de overgelegde producties.
Omschrijving van het geschil
Als gesteld door de ene partij en niet, althans in onvoldoende mate, weersproken door de andere partij, wordt van het volgende uitgegaan.
Eiseres heeft enige maanden als uitzendkracht bij gedaagde gewerkt en is vervolgens per 1 november 1990 als studieadviseur bij gedaagde in dienst getreden. Aanvankelijk heeft eiseres fulltime gewerkt, vervolgens 32 uur per week en vanaf begin 1992 20 uur per week.
De werkzaamheden van eiseres hebben onder meer bestaan uit het in- en uitschrijven van cursisten, de voorlichting en het verstrekken van studieadviezen aan (aspirant) cursisten en het studie- en administratietechnisch begeleiden van cursisten.
Eiseres had op haar aangepaste werktijden in verband met de zorg voor een geestelijk gehandicapte zoon.
In september 1997 is gedaagde verhuisd naar een nieuwe locatie in Arnhem en sinds juli 2004 vinden de activiteiten plaats in Zwijndrecht.
Op 10 november 1997 heeft ArboUnie Midden- en Zuid-Gelderland, de arbodienst van gedaagde, een werkplekonderzoek uitgevoerd naar aanleiding van gezondheidsklachten van eiseres. In dit onderzoek heeft de arbodienst geconcludeerd dat het werkblad van eiseres te hoog was ingesteld en dat de rugleuning van de stoel haar onvoldoende ondersteuning bood. Tevens heeft de arbodienst geconcludeerd dat het toetsenbord en de muis te ver van het lichaam waren opgesteld. De hoogte van het werkblad is vervolgens aangepast en aan eiseres is een kussen voor in haar stoel ter beschikking gesteld.
Op 2 december 1997 heeft eiseres zich ziek gemeld wegens klachten aan haar (dominante) rechterarm en schouders. Op 11 december 1997 heeft zij haar werkzaamheden gedeeltelijk hervat en per 1 februari 1998 volledig. In deze periode is eiseres behandeld door een fysiotherapeut en een Mensendiecktherapeute.
Op 22 januari 1998 heeft ergonoom mevrouw M. Six-Dijkstra de werkplek van eiseres opnieuw onderzocht. Mevrouw Six-Dijkstra heeft geconstateerd dat de stoel voldeed aan de NEN 1812-norm en aan de taakeisen. De stoel was juist ingesteld maar eiseres ervoer de stoel desalniettemin als oncomfortabel, omdat zij de neiging had van de stoel af te glijden. Voor wat betreft het bureau heeft mevrouw Six-Dijkstra opgemerkt dat de hoogte juist was ingesteld maar dat de constructie van het bureau een beperkte beenruimte overliet. Mevrouw Six-Dijkstra heeft voorts geconstateerd dat er een opvallende luchtverplaatsing uit de airconditioner plaatsvond. Tot slot heeft zij eiseres een werkhoudinginstructie gegeven en eiseres gewezen op het belang van voldoende afwisseling in haar werk en houding.
De door mevrouw Six-Dijkstra aangedragen oplossingen zijn gerealiseerd.
Op 9 september 1999 heeft eiseres zich opnieuw ziek gemeld. Vervolgens heeft zij geprobeerd terug te keren bij gedaagde, voor 12 uur per week. Per april 2000 is eiseres volledig uitgevallen voor haar werkzaamheden. Per 6 september 2000 is eiseres voor 80 tot 100 % arbeidsongeschikt beschouwd in de zin van de WAO. Na herkeuring in 2003 is het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 45 tot 55 %. Tegen deze beslissing heeft eiseres beroep ingesteld en deze procedure is nog niet ten einde.
Het dienstverband is per 1 december 2002 door gedaagde beëindigd.
Eiseres heeft gedaagde bij brief van 15 april 2002 aansprakelijk gesteld voor schade als gevolg van haar werkzaamheden.
Op verzoek van eiseres heeft revalidatiearts dr. J.M. Ruijgrok, verbonden aan het Academisch Ziekenhuis van de Universiteit van Maastricht, de aard en de oorzaak van de klachten van het bewegingsapparaat van eiseres onderzocht. Dr. Ruijgrok heeft in zijn rapport van 10 januari 2005 de klachten en afwijkingen van eiseres gediagnosticeerd als chronische aspecifieke overbelastingsklachten en heeft het aannemelijk geacht dat de aspecifieke RSI-klachten van eiseres voor een zeer belangrijk deel veroorzaakt zijn door werkzaamheden die zij heeft uitgevoerd voor gedaagde.
Op verzoek van eiseres heeft drs. H.B.W. Bunnik van het Expertiseburo voor beroeps-ziekten een onderzoek ingesteld naar de arbeidsomstandigheden van eiseres. In zijn rapport van 25 maart 2005 heeft drs. Bunnik geconcludeerd dat eiseres bij de uitvoering van haar werkzaamheden bij gedaagde gezondheidsklachten heeft ontwikkeld die passen bij overbelastingsklachten van beeldschermwerk (RSI). Drs. Bunnik heeft voorts gerapporteerd dat de omstandigheden waaronder eiseres haar werkzaamheden verrichtte, als gevaarzettend voor RSI zijn te beschouwen en dat gedaagde niet aan haar zorgplicht jegens eiseres heeft voldaan.
Vordering
Eiseres heeft in deze procedure als voorschot op de geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade een bedrag van € 30.000,- gevorderd, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 november 1997, zijnde de datum van het eerste werkplekonderzoek waardoor eiseres bekend werd met de relatie tussen haar klachten en het werk, dan wel vanaf een daarna gelegen datum in verband met latere opeisbaarheid, maar in ieder geval vanaf de dag van dagvaarding.
Voorts heeft eiseres als vergoeding van buitengerechtelijke kosten een bedrag van
€ 12.668,53 gevorderd, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid, maar in ieder geval vanaf de dag van dagvaarding.
Tot slot heeft eiseres de overige geleden en te lijden schade die bij eiseres als gevolg van haar werkzaamheden is ontstaan gevorderd, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente over die schade vanaf 10 november 1997, zijnde de datum van het eerste werkplekonderzoek waardoor eiseres bekend werd met de relatie tussen haar klachten en het werk, dan wel vanaf een daarna gelegen datum in verband met latere opeisbaarheid, maar in ieder geval vanaf de dag van dagvaarding.
Primair heeft eiseres haar vordering gebaseerd op artikel 7:658 BW en subsidiair op artikel 7:611 BW.
Eiseres heeft aangevoerd dat zij tijdens haar werk voor gedaagde gezondheidsschade heeft opgelopen, doordat zij dagelijks is blootgesteld aan risico’s voor het ontstaan van klachten van het bewegingsapparaat. Eiseres heeft gesteld dat zij langdurig beeldschermwerk heeft moeten verrichten, onder onjuiste ergonomische omstandigheden en tocht en dat er sprake was van een hoge werk- en tijdsdruk.
Eiseres heeft voorts gesteld dat gedaagde heeft verzuimd noodzakelijke maatregelen te treffen ter voorkoming van gezondheidsschade bij eiseres. Eiseres heeft de werkplek onvoldoende aangepast en geen voorlichting en onderwijs gegeven met betrekking tot het op veilige wijze verrichten van beeldschermwerk. Voorts heeft gedaagde verzuimd om de risico’s van de werkzaamheden van eiseres in het nieuwe pand te inventariseren en daarop passende maatregelen te nemen.
Verweer
Primair heeft gedaagde zich beroepen op verjaring van de vordering. Eiseres had in ieder geval sinds 16 augustus 1994, blijkens het re-integratieplan, klachten aan haar bovenste bewegingsapparaat en aannemelijk is dat zij op dat moment door een diagnose van de huis- of bedrijfsarts bekend was met de mogelijke arbeidsgerelateerdheid van deze klachten. Nu zij gedaagde eerst bij brief van 15 april 2002 aansprakelijk heeft gesteld, zijn de vorderingen van eiseres verjaard.
Subsidiair heeft gedaagde betwist dat er sprake is van schade, zoals eiseres die stelt te hebben geleden en dat deze beweerde schade in verband staat met de werkzaamheden die eiseres voor gedaagde heeft verricht.
Gedaagde heeft gesteld dat eiseres niet aan deugdelijk en naar medisch-wetenschappelijke maatstaven voldoende onderzoek is onderworpen, zodat het bewijs voor het bestaan van RSI-klachten onvoldoende is.
Voorts heeft gedaagde aangevoerd dat men nog veel te weinig weet van RSI, de risicofactoren en de preventiemogelijkheden om in het algemeen een duidelijk causaal verband aan te kunnen tonen. Gedaagde heeft betwist dat de werkzaamheden van eiseres vrijwel uitsluitend beeldschermwerk betroffen en dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de tocht op haar nek en schouders en de lichamelijke klachten van eiseres. Het meubilair van gedaagde voldeed aan de hiervoor geldende normen en was individueel ingesteld.
Meer subsidiair heeft gedaagde aangevoerd dat zij heeft voldaan aan haar zorgplicht omdat zij steeds heeft getracht om schade bij haar werknemers te voorkomen en in dat kader al die maatregelen heeft getroffen die redelijkerwijs van haar gevergd konden worden. Zo voldeed de werkplek van eiseres aan de hiervoor geldende normen en hebben er verschillende werkplekonderzoeken plaatsgevonden, naar aanleiding waarvan er aanpassingen hebben plaatsgevonden. Tevens is eiseres voorgelicht ter zake haar werkhouding. Gedaagde heeft betwist dat eiseres meer dan acht tot tien uur beeldschermwerk per week verrichtte. Gedaagde heeft voorts aangevoerd dat er in 1996 een Risico Inventarisatie en Evaluatie is opgesteld en dat er in 2000 een (concept) Plan van Aanpak is opgesteld.
Voor zover vast komt te staan dat gedaagde niet heeft voldaan aan haar zorgplicht ex artikel 7:658 BW, heeft gedaagde aangevoerd dat aannemelijk is dat de klachten van eiseres ook zonder het werk bij gedaagde zouden zijn ontstaan en dat een causaal verband derhalve ontbreekt. Gedaagde heeft ter onderbouwing van haar stelling verwezen naar de oratie van prof.dr.ir. P. Bongers de dato 11 september 2003, getiteld “Maak werk van RSI,” (Amsterdam / VU Medisch Centrum 2003) en het proefschrift van dr. S.G. van den Heuvel, getiteld “Work related neck and upper limb symptoms” (diss. VU Amsterdam 2006, ISBN: 905986-183-3).
Uiterst subsidiair heeft gedaagde bij gebrek aan wetenschap betwist dat eiseres schade heeft geleden. Voor zover er wel sprake is van schade, heeft gedaagde aangevoerd dat niet aannemelijk is dat eiseres in het geheel niet meer in staat zal zijn arbeid te verrichten en dat op eiseres de verplichting rust haar schade zoveel mogelijk te beperken.
Tot slot heeft gedaagde de verschuldigdheid en de hoogte van de gevorderde buitengerechtelijke kosten betwist.
Beoordeling van het geschil
Verjaring
Het meest verstrekkende verweer van gedaagde betreft de verjaring van de vorderingen.
Verjaring van een rechtsvordering tot schadevergoeding vangt aan vijf jaar na de dag waarop de benadeelde, in dit geval eiseres, bekend is geworden zowel met de schade als met de hiervoor aansprakelijke persoon. Het criterium ‘bekend is geworden’ moet subjectief worden opgevat.
De vraag is dan ook vanaf welk moment eiseres er zelf vanuit ging dat haar klachten werkgerelateerd waren.
In augustus 1994 is in een re-integratieplan onder het kopje ‘beperkingen’ opgenomen dat sprake was van schouderklachten en beperkte inspanningstolerantie. Niet vermeld is of eiseres deze klachten weet aan de omstandigheden waaronder zij haar werkzaamheden moest uitvoeren.
Ook overigens heeft gedaagde geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden opgemaakt dat eiseres in de jaren 1994, 1995, 1996 en/of de eerste maanden van 1997 klachten ervoer die zij in verband bracht met haar werkomstandigheden. In het bijzonder heeft gedaagde geen gegevens aangevoerd over uitgevoerde werkplekonderzoeken of klachten van eiseres omtrent haar werkomstandigheden, behoudens conflicten over werktijden, in deze periode.
Daar tegenover staat dat de overgelegde huisartsenkaart voor een groot deel onleesbaar is, zowel voor wat betreft data als voor wat betreft de aantekeningen. Evenmin zijn gegevens over het jaar 1995 overgelegd. Voor een beantwoording van de vraag of eiseres voor 15 april 1997, zijnde de datum, vijf jaar voorafgaande aan de aansprakelijkstelling van 15 april 2002, reeds klachten had die zij in verband bracht met de omstandigheden waaronder zij haar werkzaamheden uitvoerde, dient eiseres dan ook alsnog een deugdelijke, door de arts(en) zelf gemaakte ‘vertaling’ van de volledige patiëntenkaart tot 15 april 1997 over te leggen.
Het enkele feit dat gedaagde niet eerder dan in de onderhavige procedure een beroep heeft gedaan op verjaring van de vorderingen, is onvoldoende om ervan uit te gaan dat gedaagde haar recht om hierop een beroep te doen heeft verwerkt. Niet gebleken is van gedragingen van gedaagde op grond waarvan eiseres mocht vertrouwen dat gedaagde geen beroep meer op verjaring zou doen.
Schade eiseres?
Op grond van de overgelegde stukken van onder meer M.E.A. Langerwerf, huisarts van eiseres, M.P.T. Schermer, fysiotherapeut van eiseres en dr. J.M. Ruijgrok wordt voorshands geoordeeld dat er sprake is van medische klachten aan de zijde van eiseres en dat zij daardoor (inkomens)schade heeft geleden. Of de klachten van eiseres als RSI moeten worden gekwalificeerd is voor de beoordeling van de onderhavige zaak op zich niet van belang, aangezien de aansprakelijkheid van gedaagde niet afhankelijk is van de naam die aan de klachten wordt gegeven. Gemakshalve zullen de klachten van eiseres in het vervolg met ‘RSI’ worden aangeduid.
Causaal verband tussen schade en werkzaamheden?
Voor de vaststelling of gedaagde jegens eiseres aansprakelijk is voor schade die eiseres heeft geleden in de uitoefening van haar werkzaamheden, is het in beginsel aan eiseres om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de schade waarvan eiseres vergoeding heeft gevorderd, is ontstaan in de uitoefening van haar werkzaamheden.
Indien echter een werknemer is blootgesteld aan een gevaarzettende situatie die een beroepsziekte tot gevolg kan hebben en die ziekte zich vervolgens ook daadwerkelijk heeft geopenbaard, kan een oorzakelijk verband voorshands, derhalve behoudens tegenbewijs, worden aangenomen.
Uit hetgeen partijen hebben aangevoerd kan worden afgeleid dat voor het ontstaan van klachten zoals die van eiseres een aantal risicofactoren bestaat, zoals beeldschermwerk, maar dat over het gewicht van de verschillende risicofactoren nog onvoldoende bekend is. Om deze reden kan niet aanstonds worden geoordeeld dat gedaagde veiligheidsnormen ter voorkoming van RSI heeft geschonden en dat hierdoor RSI is opgetreden bij eiseres. Voor toepassing van de omkeringsregel, zoals eiseres heeft betoogd, is dan ook geen aanleiding.
Dit brengt met zich mee dat op eiseres de bewijslast rust van het causale verband tussen haar klachten enerzijds en haar werkzaamheden voor gedaagde anderzijds.
Indien eiseres slaagt in deze bewijslevering, komt vervolgens aan de orde of gedaagde aan haar zorgplicht ex artikel 7:658 lid 1 BW heeft voldaan en zo nee, of nakoming van deze zorgplicht het optreden van RSI bij eiseres niet had kunnen voorkomen. De bewijslast ligt in dat geval bij gedaagde.
Alvorens tot het verstrekken van bovengenoemde bewijsopdracht over te gaan, dient eiseres eerst de in rechtsoverweging 4.3 genoemde vertaalde patiëntenkaart over te leggen. Gedaagde wordt vervolgens in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten.
De kantonrechter:
stelt eiseres in de gelegenheid een deugdelijke, door de arts(en) zelf gemaakte ‘vertaling’ van de volledige patiëntenkaart tot 15 april 1997 over te leggen;
verwijst de zaak hiervoor naar de zitting van 14 december 2004;
bepaalt dat gedaagde zich hier vervolgens over uit mag laten;
houdt iedere nadere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.D. Rentema, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 november 2006, in aanwezigheid van de griffier.