ECLI:NL:RBDOR:2006:AZ1808

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
3 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 05/969
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsingsinkomen en terugvordering studiefinanciering in verband met meerinkomen

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage geoordeeld over de terugvordering van studiefinanciering door de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) van eiseres, die in het jaar 2001 meerinkomen had. Eiseres stelde dat bij de berekening van haar toetsingsinkomen alleen het rendement tot 6 augustus 2001 in aanmerking genomen had moeten worden. De rechtbank oordeelde echter dat de wetgever de term 'voordeel uit sparen en beleggen' beschouwt als een jaargebonden begrip, wat betekent dat het voordeel gebaseerd is op een gemiddelde vermogensomvang gemeten vanaf het begin tot het einde van een kalenderjaar.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in 2001 studiefinanciering en een OV-studentenkaart heeft ontvangen, en dat haar verdiensten de vrije voet overschreden. De IB-Groep had terecht de ten onrechte genoten studiefinanciering teruggevorderd en een boete opgelegd in verband met het bezit van de OV-studentenkaart. Eiseres had aangevoerd dat haar bijverdiensten niet redelijk waren, maar de rechtbank vond geen grond om de hoogte van de opgelegde boete onevenredig te achten. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ter ondersteuning van haar oordeel.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wetgeving omtrent studiefinanciering en de verantwoordelijkheden van studenten met betrekking tot hun inkomen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 05/969
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
[xxx],
wonende te 's-Gravenhage, eiseres,
tegen
De hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, verweerster,
gemachtigde: mr. T. Holtrop, werkzaam bij verweerster.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerster heeft bij besluit van 18 juni 2005 vastgesteld dat eiseres in het jaar 2001 meerinkomen heeft gehad in verband waarmee zij een bedrag van € 3.161,76 aan de Informatie Beheer Groep verschuldigd is, samengesteld uit € 2.471,64 meerinkomen en een boete wegens kaartbezit van € 690,12.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 30 juni 2005 bezwaar gemaakt bij verweerster.
Bij besluit van 27 juli 2005 heeft verweerster het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 14 augustus 2005, beroep ingesteld bij verweerster, die het beroepschrift heeft doorgezonden naar de rechtbank 's-Gravenhage.
De zaak is op 10 oktober 2006 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiseres is niet verschenen.
Verweerster is verschenen bij gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3.17, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (verder te noemen Wsf 2000), voor zover hier van belang, leidt indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, dit tot een vordering van de IB-Groep op de studerende. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet naar de maatstaf van per 1 januari 2001
ƒ 20.077,20 (€ 9.110,64).
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van dit artikel is het toetsingsinkomen het totaal van het voordeel uit sparen en beleggen bedoeld in hoofdstuk 5 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Ingevolge het zevende lid van dit artikel is, indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, die studerende aan de IB-Groep verschuldigd:
a. een bedrag ter grootte van het meerinkomen, met dien verstande dat dit bedrag niet groter kan zijn dan het bedrag van de met betrekking tot dat kalenderjaar door die studerende ontvangen beurs, en
b. voor iedere maand waarin hij op enig moment beschikte over de kaart, bedoeld in artikel 3.7, het bedrag gelijk aan eentwaalfde deel van de waarde van de reisvoorziening, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, vermenigvuldigd met het aantal maanden waarover met inachtneming van het vijfde lid het toetsingsinkomen is berekend.
Ingevolge artikel 3:17, tweede lid, aanhef en onder f, van de Wsf 2000, zoals dat gold ten tijde hier in geding, is het toetsingsinkomen het totaal van het voordeel uit sparen en beleggen, bedoeld in hoofdstuk 5, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Ingevolge artikel 5.2. van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt het voordeel uit sparen en beleggen gesteld op 4% (forfaitair rendement) van het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (begindatum) en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar (einddatum), voorzover het gemiddelde meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.
Ingevolge artikel 11.5 van de Wsf 2000 is de Informatie Beheer Groep bevoegd voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, die zich bij de toepassing van deze wet mochten voordoen.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat deze vordering op goede gronden is opgelegd en dat er geen aanleiding bestaat om met toepassing van de hardheidsclausule van oplegging van de vordering af te zien, nu niet is gebleken van een zeer bijzondere situatie waarin het eiseres onmogelijk was om de bijverdiensten te staken of het studiefinancieringtijdvak in te korten.
2.3. Eiseres kan zich hiermee niet verenigen. Daartoe heeft zij aangevoerd dat haar bijverdiensten over 2001 hebben bestaan uit € 2.797,- loon en € 12.407,- voordeel uit sparen en beleggen en dat, indien laatstgenoemd voordeel telkens per maand zou worden toegerekend, zij pas op 6 augustus 2001 de bijverdiengrens overschreed. Dus is het aldus eiseres niet redelijk om over de maanden januari tot en met juli 2001 ook studiefinanciering van haar terug te vorderen.
2.4. De rechtbank overweegt het volgende.
2.4.1. Niet in geschil is dat, indien met bedoelde inkomsten rekening wordt gehouden, eiseresses verdiensten de vrije voet van ƒ 20.077,20 overschrijden. Nu eiseres over geheel 2001 studiefinanciering en een OV-studentenkaart heeft gehad, heeft verweerster terecht de ten onrechte genoten studiefinanciering over 2001 van eiseres teruggevorderd en een vordering opgelegd in de vorm van een boete in verband met OV-studentenkaartbezit gedurende 2001.
2.4.2. Eiseresses stelling dat bij haar toetsingsinkomen alleen het rendement had mogen worden betrokken dat is behaald tot 6 augustus 2001 vindt geen steun in de wet, nu de wetgever de term voordeel uit sparen en beleggen beschouwt als een jaargebonden begrip.
Immers dat voordeel is gebaseerd op een gemiddelde vermogensomvang gemeten vanaf het begin en eind van een kalenderjaar.
2.4.3. De rechtbank ziet geen grond om te oordelen dat de hoogte van de opgelegde boete, zoals verweerster die in bezwaar heeft vastgesteld, onevenredig is. Onder verwijzing naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 7 februari 2003, gepubliceerd in USZ 2003/114 en RSV 2003/90, is de rechtbank van oordeel dat verweerster, door het wegnemen van het voordeel van de OV-studentenkaart te maximeren op een bedrag ter hoogte van de kostprijs van de OV-studentenkaart, een sanctie heeft opgelegd die in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding.
Het voorgaande leidt tot ongegrondverklaring van eiseresses beroep.
2.5. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
-verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. A.P. Hameete, rechter, en door deze en C. Groenewegen, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op:
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van het beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.