RECHTBANK DORDRECHT
Sector civiel recht
zaaknummer: 53554 / HA ZA 04-2232
vonnis van de enkelvoudige kamer van 18 oktober 2006
opposant,
wonende te Leerdam,
opposant,
procureur: mr. J.A. Visser,
geopposeerde,
wonende te Schoonrewoerd,
geopposeerde,
procureur: mr. P.C. van Houten.
Partijen worden hieronder aangeduid als opposant en geopposeerde.
Het verdere procesverloop
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
- het tussenvonnis van 2 november 2005 en de daarin vermelde stukken,
- de brief van de rechtbank van 7 maart 2006,
- akte van depot d.d. 21 april 2006, waaruit blijkt dat de heer E.P. Audenaerde (hierna: de deskundige) op 14 april 2006 zijn deskundigenbericht met producties ter griffie heeft gedeponeerd,
- conclusie na deskundigenbericht,
- antwoordconclusie na deskundigenbericht,
- de door beide partijen overgelegde producties.
De verdere omschrijving van het geschil
Bij voornoemd vonnis is een deskundigenbericht gelast ter beantwoording van de navolgende vragen:
(a) Is bij geopposeerde, uitgaande van
(i) haar beroep als magazijnmedewerkster,
(ii) het door de deskundige dr. D.M.K.S. Kaulesar Sukul op 19 januari 2005 gedeponeerde deskundigenrapport, waarin opgenomen een belastbaarheidspatroon, en
(iii) alle overige omstandigheden van het geval (waaronder het opleidingsniveau, de leeftijd, de situatie op de arbeidsmarkt, het arbeidsverleden)
vanaf 24 maart 1997 (tot welke datum geopposeerde haar loon volledig doorbetaald heeft gekregen) sprake van een aan de aanrijding van 22 maart 1996 toe te rekenen verlies aan arbeidsvermogen?
(b) Indien (a) bevestigend wordt beantwoord: tot in welke mate?
(c) Indien (a) bevestigend wordt beantwoord: is geopposeerde, uitgaande van het door de deskundige dr. D.M.K.S. Kaulesar Sukul op 19 januari 2005 gedeponeerde deskundigenrapport (waarin opgenomen het belastbaarheidspatroon) en alle overige omstandigheden van het geval (waaronder het opleidingsniveau, de leeftijd, de situatie op de arbeidsmarkt, het arbeidsverleden) vanaf 24 maart 1997 arbeidsongeschikt voor andere bij haar passende beroepen?
(d) Indien (a) bevestigend wordt beantwoord: wil de deskundige het verlies aan verdiencapaciteit van geopposeerde in geld vaststellen, mede rekening houdende met het onder (c) gegeven antwoord?
(e) Is bij geopposeerde, uitgaande van het hierboven onder (a) genoemde deskundigenrapport met belastbaarheidspatroon, sprake van aan de aanrijding toe te rekenen behoefte aan huishoudelijke hulp?
(f) Indien (e) bevestigend wordt beantwoord: tot in welke mate?
(g) Indien (e) bevestigend wordt beantwoord: wil de deskundige de behoefte aan huishoudelijke hulp in uren en in geld op jaarbasis vaststellen?
(h) Indien (e) bevestigend wordt beantwoord: wil de deskundige aangeven of, op welke wijze en tegen welke kosten het mogelijk is in die door de deskundige vastgestelde behoefte aan huishoudelijke hulp door middel van hulpmiddelen of aanpassingen te voorzien, dan wel die behoefte te beperken?
(i) Geeft het onderzoek de deskundige aanleiding tot overige opmerkingen die in het kader van de beoordeling van de vordering van geopposseerde van belang kunnen zijn?
De antwoorden van de deskundige op de aan hem gestelde vragen en de reacties daarop van partijen zullen voor zover nodig hieronder worden weergegeven.
De verdere beoordeling van het geschil
Het verlies van arbeidsvermogen en verdiencapaciteit (vragen a, b, c en d)
Op grond van het belastbaarheidspatroon dat door deskundige dr. D.M.K.S. Kaulesar Sukul is vastgesteld heeft de deskundige geconcludeerd dat geopposeerde volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht voor het werk dat zij verrichtte ten tijde van het ongeluk op 22 maart 1996. Uitgaande van de beperkingen die zijn vastgesteld, het opleidingsniveau en het arbeidsverleden constateert de deskundige vervolgens dat geopposeerde wel in staat zou moeten zijn geweest om vanaf 22 maart 1997 ander passend werk te verrichten. De voor geopposeerde passende banen genereren een inkomen dat vergelijkbaar is met het inkomen dat geopposeerde ten tijde van het ongeval genoot. Mitsdien is de deskundige van oordeel dat er geen sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit.
De rechtbank is van oordeel dat de overwegingen van de deskundige zijn conclusies, waarin partijen zich overigens kunnen vinden, kunnen dragen en neemt deze conclusies over. Dit betekent dat geopposeerde de schade die zij als gevolg van het ongeval stelt te hebben geleden door het verlies aan arbeidsinkomen had kunnen voorkomen door andere passende arbeid te aanvaarden. Tussen partijen is vervolgens in geschil of het geopposeerde te verwijten is dat zij geen, danwel onvoldoende andere passende arbeid heeft gehad na het ongeval, met andere woorden of zij toerekenbaar heeft nagelaten schadebeperkende maatregelen te nemen uit hoofde waarvan de eventuele schadevergoedingsplicht van opposant is komen te vervallen dan wel is verminderd.
Geopposeerde stelt dat haar niets kan worden verweten. Het was aan de verzekeraar van opposant om haar mogelijke terugkeer naar geschikt werk te bevorderen, hetgeen onvoldoende is gebeurd. De rechtbank kan geopposeerde niet in deze stelling volgen. Het is niet aan opposant, dan wel aan zijn WAM-verzekeraar, geopposeerde te begeleiden bij het zoeken naar een passende functie. Het arbeidsreïntegratie onderzoek dat op initiatief van Levob in 2001 en 2002 door AD Nederland en de Goede Zaak is afgenomen is geheel onverplicht geweest. Het was juist aan geopposeerde de nodige inspanningen te verrichten om ander werk te vinden en aanvaarden, nu dit van haar, blijkens de conclusies van de deskundige, gevergd kon worden. De rechtbank is van oordeel dat geopposeerde niet heeft voldaan aan deze inspanningsverplichting, hetgeen gebaseerd is op het navolgende.
Tussen partijen staat vast dat geopposeerde, afgezien van een kortdurende baan als telefonisch verkoopster in 1999, geen andere betaalde baan heeft gehad na het ongeval. Dit terwijl volgens de deskundige per 24 maart 1997 voldoende voor geopposeerde passende arbeid voorhanden was op een arbeidsmarkt waar het aantal vacatures onophoudelijk steeg.
Volgens de deskundige was het per die datum weliswaar voor geopposeerde niet eenvoudig om aan passend werk te komen maar de deskundige acht het, na wellicht een periode van werkloosheid, wel aannemelijk dat geopposeerde, daadwerkelijk aan een nieuwe passende baan zou zijn gekomen. Dit zou mede met behulp van reïntegratietrainingen, die destijds onder meer door het UWV werden verzorgd, en om- en bijscholing, danwel opleiding kunnen zijn bereikt. Gesteld noch gebleken is dat geopposeerde, afgezien van het bovengenoemde arbeidsreïntegratie onderzoek dat eind 2001 is opgestart, gebruik heeft gemaakt van enige vorm van bemiddeling voor het vinden van passende arbeid. Uit het in de conclusie van antwoord aangehaalde citaat van de medisch adviseur van Levob moet daarentegen juist worden afgeleid dat geopposeerde eind 1997 op bemiddeling geen prijs stelde omdat zij vond dat zij niet kon werken. Dit is niet door geopposeerde bestreden zodat de rechtbank dit als vaststaand aanneemt. Tevens is gesteld noch gebleken dat geopposeerde enig initiatief heeft ondernomen om een opleiding of bij- of omscholing te volgen. Tot slot is door geopposeerde onvoldoende gesteld dat zij het nodige heeft geprobeerd om passende arbeid te vinden. De enkele door haar bij dagvaarding geponeerde stelling dat zij pogingen tot solliciteren heeft gedaan, hetgeen zij noch nader heeft geconcretiseerd noch heeft onderbouwd, is onvoldoende om hiervan uit te gaan, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
De rechtbank is dan ook op grond van het vorenoverwogene van oordeel dat geopposeerde niet heeft voldaan aan de schadebeperkingsplicht die op haar rustte. Zij had kunnen voorkomen dat zij vanaf 2003 geen inkomsten uit arbeid meer zou genereren. De rechtbank is van oordeel dat er, gelet op het handelen van geopposeerde, geen schadevergoedingsplicht rust op opposant voor het inkomstenverlies dat geopposeerde vanaf 2003 stelt te hebben. Haar vordering ter zake zal dan ook worden afgewezen.
Huishoudelijke hulp (vragen e, f, g, en h)
De deskundige concludeert dat als gevolg van het ongeval bij geopposeerde een behoefte aan huishoudelijke hulp is ontstaan voor 3,55 uur ter zake van huishoudelijke taken en voor 8,90 uur ten aanzien van de werkzaamheden in de tuin en de verzorging van de dieren.
Geopposeerde kan zich in deze vaststelling vinden. Opposant betwist dat de behoefte voor huishoudelijke taken op 3,55 uur moeten worden vastgesteld. Daarnaast voert hij aan dat de deskundige zich ter zake van de tuin niet heeft gehouden aan de instructie die de rechtbank bij brief van 7 maart 2006 heeft gegeven. Tevens is de hulpbehoefte voor de tuin zo omvangrijk dat deze niet goed valt te rijmen met de andere bezigheden die geopposeerde voor het ongeval had.
Met opposant is de rechtbank van oordeel dat het aantal uren voor huishoudelijke taken naar beneden moet worden bijgesteld. Bij de bepaling van de behoefte aan huishoudelijke hulp dient in het kader van de begroting van de schade geen rekening te worden gehouden met die huishoudelijke taken die door de partner kunnen worden overgenomen voor zover die over te nemen taken het normale en gangbare niet overstijgen. De rechtbank is van oordeel dat de boodschappen en de zorg voor de kleding om die reden bij de vaststelling van de hulpbehoefte buiten beschouwing moeten blijven omdat deze door de partner van geopposeerde kunnen worden overgenomen zonder dat daarvoor een vergoeding tegenover moet staan. Dit betekent dat de behoefte aan huishoudelijke taken op 2,50 uur moet worden vastgesteld.
De rechtbank gaat voorbij aan de weren die opposant tegen de berekening van de hulpbehoefte ter zake van de tuin en de verzorging van de dieren heeft aangevoerd. De vordering die geopposeerde heeft ingesteld ter zake van de huishoudelijke hulp is namelijk gebaseerd op een hulpbehoefte van 4 uur per week. Met aftrek van de hulpbehoefte van 2,5 uur voor de huishoudelijke taken resteert er (slechts) 1,5 uur aan hulpbehoefte ter zake van de overige huishoudelijke werkzaamheden die niet binnen de normale en gangbare taken binnen het huishouden vallen. Geopposeerde heeft immers haar eis gedurende de procedure niet vermeerderd en de rechtbank kan niet meer toewijzen dan is gevorderd. Gelet op hetgeen de deskundige over de hulpbehoefte ter zake van de tuin en de verzorging van de dieren heeft vastgesteld gaat de rechtbank, ook gelet op de weren die opposant daartegen heeft aangevoerd, ervan uit dat deze hulpbehoefte in ieder geval 1,5 uur beslaat. De rechtbank zal dan ook in totaal van een hulpbehoefte van 4 uur ter zake van huishoudelijke hulp uitgaan.
Geopposeerde stelt dat het tarief voor de huishoudelijke hulp € 8.- is. Tegen dit tarief, dat de rechtbank overigens niet onredelijk voorkomt, heeft opposant geen bezwaar gemaakt. Evenmin heeft hij bezwaar gemaakt tegen het feit dat geopposeerde uitgaat van een schadeperiode tot aan haar 70e levensjaar, te weten tot en met 2026, en dat het totaal aan extra kosten voor huishoudelijke hulp op € 19.200,- uitkomt.
De rechtbank passeert het verweer van opposant, dat er tot op heden geen kosten zijn gemaakt voor huishoudelijke hulp en dat geopposeerde geen bewijs heeft geleverd dat zij dat in de toekomst wel gaat doen als gevolg waarvan de vordering ter zake volgens hem moet worden afgewezen. De Hoge Raad heeft in het door opposant reeds aangehaalde arrest Johanna/Kruithof (HR 28-5-1999, NJ 1999,564) geoordeeld dat een slachtoffer ook vermogensschade lijdt indien de voor hem of haar noodzakelijke hulpverlening niet wordt uitbesteed aan professionele hulpverleners maar kosteloos door de ouders van het slachtoffer op zich wordt genomen. Met inachtneming van hetgeen in dit arrest door de Hoge Raad is overwogen is de rechtbank van oordeel dat zich in de onderhavige zaak een vergelijkbare situatie voordoet. Immers vordert geopposeerde vergoeding van huishoudelijke taken, die niet binnen de normale en gangbare taken van een huishouden vallen, waartoe zij vanwege het ongeval niet meer in staat is, welke niet zijn uitbesteed aan een professionele hulpverlener maar kosteloos op zich worden genomen door de partner van geopposeerde. Mitsdien moet worden geconcludeerd dat geopposeerde vermogensschade lijdt ter zake van huishoudelijke hulp. De rechtbank gaat eveneens voorbij aan het verweer van opposant dat rekening gehouden moet worden met eventuele vergoeding uit andere hoofde. Dit verweer is niet nader geconcretiseerd, dan wel nader onderbouwd zodat de rechtbank hieraan geen gewicht toekent.
Op grond van het vorengaande gaat de rechtbank bij de schadevergoeding voor huishoudelijke hulp uit van het bedrag van
€ 19.200,- en is zij van oordeel dat geopposeerde hier voor 75 % recht op heeft, hetgeen neerkomt op een bedrag van
€ 14.400,-, welk bedrag aan haar zal worden toegewezen.
Overige schadeposten
Smartengeld
Vast staat dat geopposeerde door het ongeval klachten heeft opgelopen die haar in aanzienlijke mate belemmeren in haar functioneren. Zij heeft pijnklachten in de nek, het achterhoofd, de linkerarm, de onderrug en het rechterbeen waarvoor zij wekelijks fysiotherapie krijgt. Zij heeft niet alleen haar werk moeten opgeven maar ondervindt ook bij haar dagelijkse bezigheden beperkingen. Alles afwegend en eveneens rekening houdend met rechtspraak in vergelijkbare zaken acht de rechtbank het door geopposeerde gevorderde bedrag van € 7.000,- op zijn plaats, met aftrek van haar eigen aandeel aan het ongeval van 25 %, hetgeen neerkomt op een toe te wijzen bedrag van € 5.250,-. Ingevolge artikel 6:100 van het Burgerlijk Wetboek moet het bedrag van € 5.105,03 dat geopposeerde reeds ter zake van smartengeld heeft ontvangen van de schadeverzekeraar van opposant worden verrekend met het bedrag van € 5.250,- zodat opposant thans een bedrag van
€ 144,97 is verschuldigd.
Reiskosten, telefoon- en portikosten
Geopposeerde heeft ter zake van deze post een bedrag van € 500.- gevorderd. Opposant heeft betwist dat geopposeerde deze schade heeft geleden. Het had, gelet op de betwisting van opposant, op de weg van geopposeerde gelegen om haar stelling nader te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten zodat de rechtbank aan haar stelling voorbij gaat en de door haar gevorderde schade van € 500.- af zal wijzen.
Buitengerechtelijke kosten
Nu door geopposeerde niet is bestreden dat reeds een bedrag aan buitengerechtelijke kosten van € 4.427,66 door Levob is vergoed, zoals door opposant is aangevoerd, gaat de rechtbank er van uit dat de vordering ter zake de buitengerechtelijke kosten een bedrag van € 7.103,06 betreft. In geschil is of deze vordering voldoet aan artikel 6:96 van het Burgerlijk Wetboek en, indien dat het geval is, welk bedrag ter zake dient te worden toegewezen.
De rechtbank overweegt dat in beginsel in een zaak als de onderhavige de in redelijkheid werkelijk gemaakte buitengerechtelijke kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Voor de vraag of de gevorderde buitengerechtelijke kosten redelijk zijn is onder meer de verhouding tussen deze kosten en het aan geopposeerde uit te keren en uitgekeerde bedrag van belang. Deze verhouding dient aanvaardbaar te zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is dat echter niet het geval is. Van de buitengerechtelijke kosten kan mitsdien niet worden gezegd dat deze in redelijkheid kunnen worden gevorderd van opposant zodat de vordering zal worden afgewezen.
Proceskosten
Oppodsant zal als de deels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, de kosten van de deskundigen daaronder begrepen, nu geopposeerde de gang naar de rechter heeft moeten maken om aanspraak te kunnen maken op het resterende deel van de schadevergoeding waar zij recht op heeft.
vernietigt het tussen geopposeerde als eiseres en opposant als gedaagde door de rechtbank onder rolnummer 52467 HA ZA 04-2054 gewezen verstekvonnis van 11 februari 2004;
veroordeelt opposant tot betaling aan geopposeerde van een bedrag van € 14.544,97;
veroordeelt opposant in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van geopposeerde bepaald op € 1.344,- aan salaris van de procureur en € 3.356,16 aan verschotten, waarvan € 3.275,- aan griffierecht;
verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Witkamp en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 18 oktober 2006.