RECHTBANK DORDRECHT
MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Tegenspraak
Parketnummers : 11/500629-05 en 11/993010-05
Zittingsdatum : 3 oktober 2006
Uitspraak : 17 oktober 2006
De rechtbank Dordrecht heeft op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting vonnis gewezen in de -gevoegde- zaken tegen:
[verdachte],
geboren in 1938,
[woonplaats].
De rechtbank heeft de processtukken gezien en kennis genomen van de
vordering van de officier van justitie en van hetgeen de verdediging naar voren
heeft gebracht.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij in of omstreeks de periode van 4 november 2003 tot en met 3 augustus 2004 te Slie-
drecht, in elk geval in Nederland, opzettelijk
-een geldbedrag van 45.000 euro en/of
-een geldbedrag van 9.000 euro en/of
-een geldbedrag van 100.000 euro en/of
-een geldbedrag van 20.000 euro en /of
-een geldbedrag van 55.557,53 euro en/of
-een geldbedrag van 1.132,29 en/of
-een geldbedrag van 8.994,11 euro
in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele toebehoorde aan de erven van [overledene], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk(e) geldbedrag(en) verdachte onder zich had in zijn hoedanigheid van executeur testamentair, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2.
verdachte
op of omstreeks 17 december 2004 te Sliedrecht en/of te Den Haag, in elk geval in Nederland,
opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals(e) of vervalst(e) brief met (het) (logo)gegevens van de Belastingdienst Dordrecht gedateerd 07 april 1989 - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware voornoemde brief echt en onvervalst, dan wel een zodanig geschrift heeft afgeleverd en/of voorhanden heeft gehad, terwijl verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geschrift bestemd was voor zodanig gebruik,
bestaande de valsheid of vervalsing hierin dat de brief niet afkomstig is/was van de Belastingdienst en/of [K] en/of niet is/was ondertekend door [K] en/of een alinea bevat waarin een vergoeding van f 75.000 wordt aangehaald die mag worden overgeboekt voor beheerskosten, terwijl deze vergoeding nooit overeengekomen is/was tussen de verdachte en de Belastingdienst en/of [K] en/of niet is/was opgemaakt op of omstreeks 07 april 1989
en bestaande het gebruik maken en/of afleveren en/of of het voorhanden hebben hierin dat verdachte, voornoemde brief heeft ingebracht als bewijsstuk in een procedure tegen de Belastingdienst bij (de Belastingkamer van) het Gerechtshof te Den Haag;
3.
verdachte
op of omstreeks 01 juni 2005, althans op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 01 juni 2005 tot en met 03 juni 2005 te Sliedrecht en/of te Den Haag, in elk geval in Nederland,
opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals(e) of vervalst(e) overeenkomst gedateerd 02 januari 1996 tussen Pensioen- en Belegginsmaatschappij [V] B.V. en Service- en Adviesbureau [naam verdachte] B.V. inzake onder meer een vergoeding van f 75.000 per jaar voor Pensioen- en Beleggingsmaatschappij [V] B.V. - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware voornoemde overeenkomst echt en onvervalst, dan wel een zodanig geschrift heeft afgeleverd en/of voorhanden heeft gehad, terwijl verdachte wist(en), en/of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dit geschrift bestemd was voor zodanig gebruik,
bestaande de valsheid of vervalsing hierin dat de overeenkomst in werkelijkheid is/was opgemaakt en/of ondertekend op of omstreeks 11 oktober 2004, althans op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 11 oktober 2004 tot en met 03 juni 2005 en niet zoals vermeld op de overeenkomst op 02 januari 1996
en bestaande het gebruik en/of afleveren en/of voorhanden hebben maken hierin dat verdachte, voornoemde overeenkomst als bewijsstuk heeft ingebracht in een procedure tegen de Belastingdienst bij de Hoge Raad der Nederlanden;
4.
verdachte
op of omstreeks 17 december 2004 te Sliedrecht en/of te Den Haag, in elk geval in Nederland,
opzettelijk gebruik heeft gemaakt van (een) vals(e) of vervalst(e) factu(u)r(en) gedateerd 02 januari 1999 en/of 02 april 1999 en/of 02 juli 1999 en/of 02 oktober 1999 van Pensioen- en Belegginsmaatschappij [V] B.V. gericht aan V.O.F. [H], aangaande verschuldigde huur over het 1e en/of 2e en/of 3e en/of 4 kwartaal 1999, - zijnde (een) geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware voornoemde factu(u)r(en) echt en onvervalst,
dan wel een zodanig geschrift heeft afgeleverd en/of voorhanden heeft gehad, terwijl verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit/deze geschrift(en) bestemd was/waren voor zodanig gebruik,
bestaande de valsheid of vervalsing hierin dat de factu(u)r(en) is/zijn opgemaakt op of omstreeks 16 december 2004 en niet zoals vermeld op voornoemde factu(u)r(en) op 02 januari 1999 en/of 02 april 1999 en/of 02 juli 1999 en/of 02 oktober 1999
en bestaande het gebruik maken en/of het afleveren en/of het voorhanden hebben hierin dat verdachte voornoemde factu(u)r(en) als bewijsstuk(ken) heeft ingebracht in een procedure tegen de Belastingdienst bij (de Belastingkamer van) het Gerechtshof te Den Haag.
2.1 De geldigheid van de dagvaardingen
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaardingen aan alle wettelijke eisen voldoen en dus geldig zijn.
2.2 De bevoegdheid van de rechtbank
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
2.3 De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten en/of omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
2.4 De schorsing van de vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing van de vervolging gebleken.
3. Het onderzoek ter terechtzitting
3.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft -het ten laste gelegde bewezen achtend- gevorderd verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
3.2 De verdediging
De verdediging heeft een bewijsverweer en een strafmaatverweer gevoerd.
4.1 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte
1.
in de periode van 4 november 2003 tot en met 3 augustus 2004 te Sliedrecht, opzettelijk
- een geldbedrag van 45.000 euro en
- een geldbedrag van 9.000 euro en
- een geldbedrag van 100.000 euro en
- een geldbedrag van 20.000 euro en
- een geldbedrag van 55.557,53 euro,
toebehorende aan de erven van [overledene], en welke geldbedragen verdachte onder zich had in zijn hoedanigheid van executeur-testamentair, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2.
op 17 december 2004 te Sliedrecht
opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vervalste brief met (logo)gegevens van de Belastingdienst Dordrecht gedateerd 07 april 1989 - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware voornoemde brief echt en onvervalst,
bestaande de vervalsing hierin dat de brief niet afkomstig was van de Belastingdienst en [K] en niet was ondertekend door [K] en een alinea bevat waarin een vergoeding van f 75.000 wordt aangehaald die mag worden overgeboekt voor beheerskosten, terwijl deze vergoeding nooit overeengekomen was tussen de verdachte en de Belastingdienst en/of [K] en niet was opgemaakt op 07 april 1989
en bestaande het gebruik maken hierin dat verdachte voornoemde brief heeft ingebracht als bewijsstuk in een procedure tegen de Belastingdienst bij (de Belastingkamer van) het Gerechtshof te Den Haag;
3.
op 01 juni 2005 te Sliedrecht
opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vervalste overeenkomst gedateerd 02 januari 1996 tussen Pensioen- en Beleggingsmaatschappij [V] B.V. en Service- en Adviesbureau [naam verdachte] B.V. inzake onder meer een vergoeding van f 75.000 per jaar voor Pensioen- en Beleggingsmaatschappij [V] B.V. - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware voornoemde overeenkomst echt en onvervalst,
bestaande de vervalsing hierin dat de overeenkomst in werkelijkheid was opgemaakt en ondertekend op of omstreeks 11 oktober 2004 en niet zoals vermeld op de overeenkomst op 02 januari 1996
en bestaande het gebruik hierin dat verdachte voornoemde overeenkomst als bewijsstuk heeft ingebracht in een procedure tegen de Belastingdienst bij de Hoge Raad der Nederlanden;
4.
op 17 december 2004 te Sliedrecht
opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse facturen gedateerd 02 januari 1999 en 02 april 1999 en 02 juli 1999 en 02 oktober 1999 van Pensioen- en Beleggingsmaatschappij [V] B.V. gericht aan V.O.F. [H], aangaande verschuldigde huur over het 1e en 2e en 3e en 4e kwartaal 1999, - zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware voornoemde facturen echt en onvervalst,
bestaande de valsheid hierin dat de facturen zijn opgemaakt op 16 december 2004 en niet zoals vermeld op voornoemde facturen op 02 januari 1999 en 02 april 1999 en 02 juli 1999 en 02 oktober 1999
en bestaande het gebruik maken hierin dat verdachte voornoemde facturen als bewijsstukken heeft ingebracht in een procedure tegen de Belastingdienst bij (de Belastingkamer van) het Gerechtshof te Den Haag.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 1. ten laste gelegde feit acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan verduistering van de geldbedragen van 1.132,29 euro en 8.994,11 euro, omdat het bewijs ontbreekt dat verdachte deze geldbedragen opzettelijk zich heeft toegeëigend.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
4.2 De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De rechtbank bezigt ieder bewijsmiddel, ook in onderdelen, telkens slechts voor het bewijs van het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De rechtbank bezigt de inhoud van de geschriften als bedoeld in artikel 344, lid 1 sub 5° van het Wetboek van Strafvordering alleen in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
4.3 Nadere bewijsoverweging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte zich niet heeft schuldig gemaakt aan gekwalificeerde verduistering zoals onder 1. ten laste gelegd, zodat hij hiervan dient te worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe onder meer -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd:
Op 23 oktober 2003 is verdachte benoemd als executeur-testamentair ten aanzien van de nalatenschap van [overledene], die op 22 oktober 2003 is overleden. Volgens de verklaring van executele diende verdachte ingevolge de Wet en ingevolge de testamenten van de overledene de nalatenschap te beheren. Zo was hij onder meer bevoegd de door hem beheerde goederen te gelde te maken, zonder dat hiervoor toestemming van de erfgenamen noodzakelijk was.
De raadsman heeft gesteld dat verdachte conform artikel 144 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek in ieder geval de taak had de goederen van de nalatenschap te beheren en de schulden van de nalatenschap te voldoen die tijdens zijn beheer uit die goederen behoren te worden voldaan. Onder beheer zijn begrepen alle handelingen die voor de normale exploitatie van een goed dienstig kunnen zijn als ook het aannemen van aan de gemeenschap verschuldigde prestaties. Als daden van beheer kunnen worden beschouwd die daden van beschikking, die aan een normale exploitatie dienstig kunnen zijn. Hieronder kan derhalve -zo stelt de raadsman- tevens vallen het rentedragend maken van gelden die tot de erfenis behoren.
Ten aanzien van de in de bewezenverklaring vermelde geldbedragen van 45.000 euro en 9.000 euro heeft de raadsman aangevoerd dat deze bedragen zijn overgemaakt naar de rekening van de vennootschap onder firma van de zoon van verdachte.
Deze overboekingen zagen op het beheer van de nalatenschap. Met de vennootschap van zijn zoon zou verdachte zijn overeengekomen dat deze bedragen in de vorm van een lening zouden worden verstrekt, waarvoor een rentepercentage van 4% in rekening zou worden gebracht. Dit betrof derhalve een handeling ten financiële voordele van de door verdachte beheerde nalatenschap, omdat het overeengekomen rentepercentage hoger was dan het rentepercentage dat op de lopende rekening verkregen zou kunnen worden. Dit zou tevens gelden voor het in de bewezenverklaring vermelde geldbedrag van 20.000 euro, dat verdachte naar een eigen rekening heeft overgeboekt.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich ten aanzien van deze bedragen schuldig heeft gemaakt aan verduistering, omdat uit de volgende feiten en omstandigheden voldoende valt af te leiden dat verdachte als "heer en meester" over deze geldbedragen is gaan beschikken, een en ander in strijd met zijn taak en bevoegdheid als executeur:
- op 3 november 2003 heeft verdachte geldbedragen van 45.000 euro, 9.000 euro en 20.000 euro overgeboekt van de spaarrekening van de overledene naar de betaalrekening van de overledene;
- op 4 november 2003 heeft verdachte een geldbedrag van 54.000 euro overgeboekt naar de rekening van de vennootschap van zijn zoon;
- op 4 november 2003 heeft verdachte een geldbedrag van 20.000 euro overgeboekt naar een privérekening van zichzelf;
- verdachte heeft verklaard deze bedragen te hebben geleend van de erven;
- van een leningsovereenkomst tussen verdachte en de vennootschap van zijn zoon is op geen enkele wijze gebleken;
- verdachte heeft de erven niet op de hoogte gebracht van de leningen;
- verdachte heeft het bestaan van een spaarrekening van de overledene, alsmede het saldo van die rekening, verzwegen voor de erven;
- verdachte heeft getracht met valse rekeningafschriften de transacties te verdoezelen.
Ten aanzien van het in de bewezenverklaring vermelde geldbedrag van 100.000 euro heeft de raadsman aangevoerd dat dit bedrag is overgeboekt naar een rekening van verdachte, in verband met de aankoop van een appartement voor één van de erven. De betaling van dit appartement zou plaatsvinden vanuit de boedel. Dit bedrag zou zijn overgeboekt in overleg met de notaris en met medeweten van de overige erfgenamen. Uiteindelijk kon de koopprijs van het appartement toch vanaf een rekening van de erven, dus vanuit de nalatenschap, worden voldaan. Voormeld bedrag is vervolgens, door een nalatigheid van verdachte, op zijn eigen privérekening blijven staan, doch onmiddellijk na ontdekking hiervan teruggeboekt op één van de rekeningen van de nalatenschap. Verdachte heeft dan ook -zo stelt de raadsman- op geen enkele wijze beheershandelingen verricht met het bedrag van 100.000 euro.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich ook ten aanzien van dit bedrag schuldig heeft gemaakt aan verduistering, omdat uit de volgende feiten en omstandigheden voldoende valt af te leiden dat verdachte als "heer en meester" over dit geldbedrag is gaan beschikken, een en ander in strijd met zijn taak en bevoegdheid als executeur:
- op 3 november 2003 heeft verdachte een bedrag van 100.000 euro overgeboekt van de spaarrekening van de overledene naar de betaalrekening van de overledene;
- op 4 november 2003 heeft verdachte dit bedrag overgeboekt naar zijn eigen privérekening;
- de hypotheek van bedoeld appartement is uiteindelijk betaald vanuit de nalatenschap;
- het bedrag van 100.000 euro is op de privérekening van verdachte blijven staan;
- verdachte heeft de transactie met dit geldbedrag verzwegen voor de erven;
- verdachte heeft getracht met een vals overzicht zijn transactie te verdoezelen.
Ten aanzien van het in de bewezenverklaring vermelde geldbedrag van 55.557,53 euro heeft de raadsman aangevoerd dat een getuige ([M]) heeft verklaard dat verdachte met de overledene een tweede overeenkomst had gesloten en dat hij ter zake deze overeenkomst recht had op dit bedrag. Het bestaan van deze tweede overeenkomst zou zijn bevestigd door de notaris.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich ook ten aanzien van dit bedrag schuldig heeft gemaakt aan verduistering, omdat uit de inhoud van wettige bewijsmiddelen genoegzaam is gebleken dat verdachte als onderbouwing van deze transactie gebruik heeft gemaakt van een valse of vervalste overeenkomst.
Ten aanzien van het hierboven onder 3. bewezen verklaarde feit heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte omstreeks oktober 2004 een nieuwe computer heeft aangeschaft en dat hij de bestanden van zijn oude computer heeft geplaatst op de nieuwe computer. Hierdoor zou het zeer wel mogelijk kunnen zijn dat de overeenkomst van 2 januari 1996 op 11 oktober 2004 op de computer van verdachte is geplaatst. Vervolgens geeft het systeem dan aan dat dit document is aangemaakt op de nieuwe computer. Dit impliceert dat het niet noodzakelijkerwijs zo is dat de overeenkomst ook daadwerkelijk op 11 oktober 2004 is aangemaakt en opgeslagen.
De rechtbank heeft in het dossier onvoldoende aanknopingspunten gevonden om -in samenhang met de inhoud van overige wettige bewijsmiddelen- de door verdachte hieromtrent afgelegde verklaringen geloofwaardig te achten. Naar het oordeel van de rechtbank wordt een document alleen dan van een andere datum voorzien, indien het betreffende document wordt geopend en/of bewerkt. Het door de raadsman gevoerde verweer wordt derhalve verworpen.
5. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Het bewezenverklaarde levert op:
1.
VERDUISTERING GEPLEEGD DOOR EEN EXECUTEUR VAN EEN NALATENSCHAP, TEN OPZICHTE VAN ENIG GOED DAT HIJ ALS ZODANIG ONDER ZICH HEEFT, MEERMALEN GEPLEEGD;
2. + 3. telkens:
OPZETTELIJK GEBRUIK MAKEN VAN HET VERVALSTE GESCHRIFT, ALS BEDOELD IN ARTIKEL 225, EERSTE LID VAN HET WETBOEK VAN STRAFRECHT, ALS WARE HET ECHT EN ONVERVALST;
4.
OPZETTELIJK GEBRUIK MAKEN VAN HET VALSE GESCHRIFT, ALS BEDOELD IN ARTIKEL 225, EERSTE LID VAN HET WETBOEK VAN STRAFRECHT, ALS WARE HET ECHT EN ONVERVALST, MEERMALEN GEPLEEGD.
6. De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
7. De redenen, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid
7.1 Strafmotivering
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder die zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich, in zijn hoedanigheid van executeur-testamentair van een nalatenschap, schuldig gemaakt aan verduistering van in totaal bijna 230.000 euro. Verdachte boekte in een periode van slechts enkele maanden forse geldbedragen over vanuit de nalatenschap naar eigen rekeningen of naar rekeningen van familieleden. Verdachte heeft zijn taak misbruikt voor zijn eigen verrijking. Op buitengewoon geraffineerde wijze werden de verrichtte transacties verdoezeld voor de erven van de nalatenschap.
Wanneer bij testament een executeur-testamentair wordt benoemd zijn de erven van de nalatenschap van de overledene grotendeels afhankelijk van de werkzaamheden van de executeur-testamentair. Dit betekent dat de betrouwbaarheid van deze persoon boven elke twijfel verheven dient te zijn. Verdachte heeft dit in hem te stellen vertrouwen op buitengewoon grove wijze beschaamd. Een forse bestraffing is dan ook zeker op zijn plaats.
Het nadeel voor de nalatenschap is relatief gering gebleken, omdat verdachte uiteindelijk de door hem verduisterde bedragen heeft teruggeboekt naar de nalatenschap. De rechtbank zal dit echter niet als een strafverminderende omstandigheid beschouwen, omdat verdachte eerst hiertoe overging, nadat de erven hem duidelijk hadden gemaakt dat zij er achter waren gekomen op welke wijze hij invulling had gegeven aan zijn taak als executeur-testamentair.
Tijdens het onderzoek heeft verdachte voortdurend ontkend zich te hebben schuldig gemaakt aan strafbare feiten en deze houding heeft hij volgehouden tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Op geen enkele wijze heeft hij blijk gegeven van inzicht in het verwerpelijke van zijn handelen.
Daarnaast heeft verdachte opzettelijk valse en vervalste documenten als bewijsstukken ingebracht in procedures bij het Gerechtshof en de Hoge Raad der Nederlanden. Hiermee heeft hij de rechtsgang gefrustreerd en heeft hij op buitengewoon geraffineerde wijze de bij genoemde procedures betrokken functionarissen misleid. Ook deze handelwijze rechtvaardigt een forse bestraffing.
Voor wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 21 september 2005, waaruit blijkt dat verdachte eerder door de strafrechter is veroordeeld ter zake van belastingfraude. Omdat deze veroordeling van geruime tijd geleden dateert zal de rechtbank dit niet als een strafverzwarende omstandigheid laten meewegen bij het bepalen van de strafmaat, maar zal zij verdachte beschouwen als "first offender". Bovendien zal de rechtbank rekening houden met de gevorderde leeftijd van verdachte.
De raadsman heeft aangevoerd dat ten aanzien van de verduistering de berechting van verdachte niet heeft plaatsgevonden binnen een als redelijk aan te merken termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, hetgeen zou moeten leiden tot strafvermindering, zoals bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Van een "criminal charge" in de zin van artikel 6, eerste lid EVRM is sprake indien vanwege de staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking heeft kunnen verbinden dat tegen hem een strafvervolging zal worden ingesteld. Van een "criminal charge" in de zin van genoemde verdragsbepaling was in deze zaak sprake vanaf het moment dat de verdachte voor de eerste keer door de politie werd gehoord en hem werd medegedeeld dat hij als verdachte werd beschouwd, in casu op 23 februari 2004. Het onderzoek ter terechtzitting heeft eerst op 3 oktober 2006 plaatsgevonden.
De rechtbank neemt als uitgangspunt aan dat de berechting binnen 2 jaar dient plaats te vinden, nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Op grond van het hiervoor overwogene komt de rechtbank tot het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden met ruim 7 maanden, zodat een strafreductie ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering hiervoor een passende sanctie vormt.
Waren de door verdachte begane misdrijven begaan binnen het huidige tijdsgewricht en in een recentelijk verleden, en had strafvervolging en berechting dientengevolge binnen een redelijke termijn plaatsgevonden, dan had de rechtbank verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Met toepassing van de strafreductie ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering zal de rechtbank verdachte veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, waarbij het voorwaardelijk deel er toe dient om verdachte er van te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
De rechtbank gaat voorbij aan het voorstel van de verdediging om deze zaak af te doen met een werkstraf, omdat deze straf naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende recht doet aan de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder die feiten zijn gepleegd.
8. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf is gegrond op de volgende wettelijke voorschriften:
artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 225, 321 en 323 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank
verklaart bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals vermeld onder 4.1 van dit vonnis;
verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart dat het bewezenverklaarde de 5. vermelde strafbare feiten oplevert;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte wegens die feiten tot:
een GEVANGENISSTRAF voor de duur van TWAALF MAANDEN;
bepaalt dat een gedeelte van deze straf, te weten VIER MAANDEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd die wordt bepaald op TWEE JAREN, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
Dit vonnis is gewezen door:
mr.drs. T.F. van der Lugt, voorzitter,
mr. W.P.M. Jurgens en mr. M.I. Blagrove, rechters,
in tegenwoordigheid van D.J. Boogert, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 17 oktober 2006.