ECLI:NL:RBDOR:2006:AY9573

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
29 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 05/717 en 05/1533
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijverdienregeling studiefinanciering en toetsingsinkomen in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Dordrecht op 29 september 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, wonende te 's-Gravenhage, en de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep). Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde A.B. de Jong, betwistte de vaststelling van meerinkomen door de IB-Groep over de jaren 2001 en 2002, die leidde tot een vordering van in totaal € 5.577,44. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van de besluiten van de IB-Groep van 18 januari 2005 en 7 juli 2005, waarbij eiseres werd aangemerkt als meerinkomenontvanger, wat gevolgen had voor haar recht op studiefinanciering.

De rechtbank overwoog dat de wetgever met de bijverdienregeling in de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) beoogde om eigen inkomsten van studenten in aanmerking te nemen, maar dat in het geval van eiseres, die het bloot eigendom van vermogen uit de nalatenschap van haar grootmoeder had verkregen, de omstandigheden anders lagen. Eiseres kon niet beschikken over dit vermogen vanwege het recht van vruchtgebruik dat ten gunste van haar ouders was gevestigd. De rechtbank concludeerde dat de IB-Groep haar weigering om de hardheidsclausule toe te passen, ondeugdelijk had gemotiveerd.

De rechtbank verklaarde de beroepen van eiseres gegrond, vernietigde de besluiten van de IB-Groep en veroordeelde deze in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 966,-. Tevens diende de IB-Groep het door eiseres betaalde griffierecht van € 74,- te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om bij de toepassing van wetgeving rekening te houden met individuele omstandigheden van belanghebbenden.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 05/717 & AWB 05/1533
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
[xxx],
wonende te 's-Gravenhage, eiseres,
gemachtigde: A.B. de Jong te Rotterdam,
tegen
De hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, verweerster,
gemachtigde: mr. P. Merema, werkzaam bij verweerster.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerster heeft bij besluit van 18 januari 2005 vastgesteld dat eiseres in het jaar 2001 meerinkomen heeft gehad in verband waarmee zij een bedrag van € 3.161,76 aan de IB-Groep verschuldigd is, samengesteld uit € 2.471,64 meerinkomen en een boete wegens kaartbezit van € 690,12.
Verweerster heeft bij besluit van 7 juli 2005 vastgesteld dat eiseres in het jaar 2002 meerinkomen heeft gehad in verband waarmee zij een bedrag van € 2.415,68 aan de IB-Groep verschuldigd is, samengesteld uit € 1.688,72 meerinkomen en een boete wegens kaartbezit van € 726,96.
Tegen het besluit van 18 januari 2005 heeft eiseres bij faxbericht van 28 februari 2005 bezwaar gemaakt bij verweerster.
Tegen het besluit van 7 juli 2005 heeft eiseres bij brief van 1 augustus 2005 bezwaar gemaakt bij verweerster.
Bij besluit van 19 mei 2005 heeft verweerster het bezwaar van eiseres gericht tegen het besluit van 18 januari 2005 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 17 november 2005 heeft verweerster het bezwaar van eiseres gericht tegen het besluit van 7 juli 2005 ongegrond verklaard.
Tegen het besluit van 19 mei 2005 heeft eiseres bij brief van 20 juni 2005, ingekomen op 22 juni 2005, beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht.
Tegen het besluit van 17 november 2005 heeft eiseres bij brief van 8 december 2005, ingekomen op 16 december 2005, beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht.
De rechtbank heeft bovenstaande beroepen gevoegd behandeld.
De zaak is op 17 augustus 2006 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerster is verschenen bij gemachtigde.
2. Overwegingen
Ingevolge artikel 3.17, eerste lid en eerste volzin, van de Wet studiefinanciering 2000 (verder te noemen: Wsf 2000) leidt, indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, dit tot een vordering van de IB-Groep op de studerende. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet naar de maatstaf van 1 januari 2001 van f 20.077,20
(€ 9.110,64) en naar de maatstaf van 1 januari 2002 van € 9.402,48.
Ingevolge het tweede lid is het toetsingsinkomen het totaal van:
(.....)
f. het voordeel uit sparen en beleggen, bedoeld in hoofdstuk 5, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Ingevolge artikel 13a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt loon te zijn genoten op het tijdstip waarop het vorderbaar en tevens inbaar wordt.
Ingevolge artikel 11.5 van de Wsf 2000 kan de IB-Groep voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Verweerster heeft bij de bestreden besluiten de vaststelling van de vordering wegens meerinkomen over het studiefinancieringstijdvakken 2001 en 2002 gehandhaafd. Daartoe heeft verweerster overwogen dat eiseres in deze studiefinancieringstijdvakken meer dan € 9.110,64 respectievelijk € 9.402,48 aan inkomsten heeft genoten zodat er sprake is van meerinkomen. Voor zover eiseres een beroep doet op de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 vervatte hardheidsclausule, is verweerster van opvatting dat dit beroep niet slaagt, nu niet is gebleken van een zeer bijzondere situatie waarbij het voor eiser onmogelijk is geweest om de bijverdiensten te staken of de studiefinancieringstijdvakken in te korten.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen. Eiseres is van mening dat verweerster het vermogen dat zij uit de nalatenschap van haar grootmoeder heeft ontvangen ten onrechte heeft betrokken bij de vaststelling van het toetsingsinkomen en daarmee het meerinkomen.
Eiseres stelt dat zij weliswaar het bloot eigendom van vermogen toebedeeld heeft gekregen, doch dat zij hierover in verband met het daarop ten gunste van ouders gevestigde recht van vruchtgebruik niet kan beschikken. Voorts is het inkomen uit dit vermogen volgens haar vorderbaar noch inbaar is. Bovendien hebben haar ouders de bevoegdheid om dit vermogen in te teren hetgeen met zich mee zou brengen dat er in het geheel geen sprake is van enige vruchten. Eiseres is van mening dat zij gelet hierop voldoet aan de voorwaarden tot het verkrijgen van studiefinanciering.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat het bepaalde in artikel 11.5 van de Wsf 2000 er naar vaste jurisprudentie niet toe strekt een uitzondering te maken op een wettelijke bepaling, indien moet worden aangenomen dat de onverkorte toepassing daarvan in een concreet geval in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet. Eerst indien op grond van individuele omstandigheden van (zeer) bijzondere aard de hiervoor bedoelde overeenstemming ontbreekt, kan verweerster in redelijkheid gehouden zijn, na afweging van alle daartoe in aanmerking komende belangen, de hardheidsclausule toe te passen.
Blijkens de wetsgeschiedenis (kamerstukken II 1992/1993, 23 060, nr. 1, blz. 16 en Kamerstukken II 1999/00, 26 873, nr. 3, blz. 43) heeft de wetgever met het opnemen van de thans in artikel 3.17 van de Wsf 2000 vervatte bijverdienregeling voor ogen gehad dat het in beschouwing nemen van eigen inkomsten van de studerende wenselijk blijft, enerzijds omdat studiefinanciering bedoeld is om financiële drempels bij de toegankelijkheid van het onderwijs te slechten, zodat bij het ontbreken van deze drempels geen toelage verstrekt dient te worden, anderzijds omdat een te veel verwachten van het bijverdienen tijdens de studie aanvaarding van een risico voor de studievoortgang impliceert.
De rechtbank stelt in dit verband vast dat eiseres het bloot eigendom van vermogen uit de nalatenschap van haar grootmoeder heeft verkregen, doch dat zij hierover in verband met het daarop ten gunste van ouders gevestigde recht van vruchtgebruik niet kan beschikken en zij daarvan evenmin de inkomsten kan genieten. In die situatie kan naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet gesteld worden dat de omstandigheden, welke de wetgever bij het opnemen van de bijverdien-regeling voor ogen heeft gehad, zich voordoen. Gelet op doel en strekking van de bijverdienregeling kan in die (uitzonderlijke) situatie naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet onverkort worden vastgehouden aan het wettelijk uitgangspunt, dat het fiscale voordeel uit sparen en beleggen (mede) bepalend is voor het toetsingsinkomen van de studerende.
De rechtbank betrekt bij dit oordeel mede de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep d.d. 27 juli 1999 LJN AA8590, d.d. 21 maart 2000 LJN AL 1101 en d.d. 3 september 2002 LJN AF 9997 (alle in bijstandszaken) alsmede van de rechtbank Zwolle d.d. 19 juni 2006 LJN AX 9317 (in een studiefinancieringszaak).
Gelet op het voorgaande heeft verweerster haar weigering om ten aanzien van eiseres toepassing te geven aan de hardheidsclausule, naar het oordeel van de rechtbank ondeugdelijk gemotiveerd.
De bestreden besluiten komen om die reden, als strijdig met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: Awb), voor vernietiging in aanmerking. Verweerster zal nader op de bezwaren van eiseres dienen te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
Nu de beroepen gegrond worden verklaard, dient verweerster op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.
Voorts ziet de rechtbank aanleiding om verweerster met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van haar beroepen gericht tegen de besluiten van 19 mei 2005 en 17 november 2005 redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-. (2 punten voor de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1).
De rechtbank is niet gebleken dat eiseres nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank Dordrecht,
- verklaart de beroepen gericht tegen de besluiten van 19 mei 2005 en 17 november 2005 gegrond;
- vernietigt voornoemde besluiten;
- veroordeelt verweerder voorts in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 966,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- wijst de Informatie Beheer Groep aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan eiseres moet vergoeden;
- bepaalt dat de informatie Beheer Groep aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 74,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. A.P. Hameete, rechter, en door deze en mr. L. Coenraads, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op:
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van het beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.