RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 05/791
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[xxx],
wonende te Rotterdam, eiseres,
De hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, verweerster,
gemachtigde: mr. P.E. Merema, juridisch medewerker van de afdeling Bezwaar, Beroep, en Juridische zaken van de Informatie Beheer Groep.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerster heeft bij besluit van 14 januari 2005 eiseresses prestatiebeurs voor uitwonenden verlaagd naar een prestatiebeurs voor thuiswonenden.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 28 januari 2005, binnengekomen op 1 februari 2005, bezwaar gemaakt bij verweerster.
Bij besluit van 18 april 2005 heeft verweerster het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 12 mei 2005, ingekomen op 19 mei 2005, beroep ingesteld bij de rechtbank.
De zaak is op 17 augustus 2006 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiseres is in persoon ter zitting verschenen.
Verweerster is verschenen bij gemachtigde.
2.1.1. Ingevolge artikel 1.1 van de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: Wsf 2000) is een thuiswonende studerende een studerende die woont op het adres van zijn ouders of van een van hen en een uitwonende studerende een studerende die niet een thuiswonende studerende is.
2.1.2. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid van de Wsf 2000, maakt de Informatie Beheer Groep (hierna: de IBG), indien bij controle door de IBG blijkt dat het door de studerende verstrekte adres afwijkt van het adres waarop de studerende in de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (hierna: de GBA) staat ingeschreven, dit aan hem bekend en stelt hem in de gelegenheid de afwijking te herstellen.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat indien een uitwonende studerende de afwijking niet binnen vier weken na de bekendmaking herstelt, de aan hem toegekende beurs wordt omgezet in een beurs voor een thuiswonende studerende met ingang van de maand waarin de afwijking is ontstaan, tenzij hem van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
2.2. Verweerster heeft bij brief van 13 november 2004 aan eiseres medegedeeld dat het woonadres dat eiseres aan de IBG had doorgegeven, afweek van het adres waarop eiseres geregistreerd stond bij de GBA. Eiseres wordt in deze brief verzocht beide adressen binnen vier weken met elkaar in overeenstemming te brengen. Nadat eiseres geen gevolg had gegeven aan dit verzoek heeft verweerster bij besluit van 14 januari 2005 de uitwonendenbeurs van eiseres omgezet in een beurs voor thuiswonenden. Bij het bestreden besluit heeft verweerster dit standpunt gehandhaafd.
2.3. Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en voert in beroep - kort samengevat - aan dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij daadwerkelijk uitwonend is. Voorts betoogt eiseres dat de adresdiscrepantie haar niet te verwijten valt aangezien de gemeente Rotterdam in eerste instantie weigerde om haar in te schrijven zonder een onderhuurcontract.
2.4. De rechtbank overweegt als volgt.
2.4.1. De rechtbank merkt allereerst op dat de wetgever met de in artikel 1.5 van de Wsf 2000 vervatte sanctie van het omzetten van de studiebeurs van een uitwonende studerende in een thuiswonendenbeurs wegens adressendiscrepantie de bedoeling heeft gehad om het materiële recht op studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende, naast de eis van feitelijk niet thuiswonend, mede afhankelijk te stellen van de formele toekenningsvoorwaarde dat het adres waarop een studerende ingeschreven staat in de GBA overeenkomt met het adres dat deze studerende aan verweerster als woonadres heeft opgegeven. Voorts heeft de wetgever beoogd om de betrouwbaarheid van adresgegevens en de kwaliteit van de gemeentelijke basisadministratie persoongegevens te verhogen, met het doel in het algemeen fraude efficiënter en effectiever tegen te gaan. Slechts indien op grond van omstandigheden van zeer bijzondere aard blijkt dat de afwijking in adressen de studerende niet valt te verwijten, kan verweerster afzien van het verlagen van de studiebeurs.
2.4.2. Het onderhavige geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of eiseres van de gebleken adresafwijking een verwijt kan worden gemaakt. Voor de beantwoording van deze vraag is met name van belang of eiseres zich die inspanningen heeft getroost om zich te kunnen laten inschrijven in de GBA die redelijkerwijs van haar gevergd konden worden.
2.4.3. Uit de stukken blijkt dat eiseres een kamer in onderhuur bewoont aan de [xxx] te Rotterdam waarvoor zij een overeenkomst met de onderverhuurster is aangegaan voor de periode 15 september 2004 tot en met 1 juli 2005. Blijkens de brief van 9 september 2004 heeft de hoofdverhuurder Stadswonen hiermee ingestemd. Voorts blijkt uit de stukken dat de gemeente Rotterdam eerst op 25 februari 2005 is overgegaan tot inschrijving van eiseres in de GBA.
2.4.4. Zowel in bezwaar als in beroep heeft eiseres, ondersteund met stukken en voldoende gedetailleerd, verklaard welke stappen zij heeft gezet om zowel de onderhuur als de inschrijving na haar verhuizing in de GBA in Rotterdam te bewerkstelligen. Zo heeft eiseres een onderhuurcontact afgesloten met de onderverhuurster die haar kamer met toestemming van de hoofdverhuurder Stadswonen aan eiseres heeft onderverhuurd zodat er geen sprake is van illegale onderhuur. Voorts heeft eiseres aangegeven zich na verhuizing tot de gemeente te hebben gewend om haar adreswijzing door te geven en dat zij toen te horen heeft gekregen dat zij bij gebreke van tegenbericht er vanuit mocht gaan dat de inschrijving heeft plaatsgevonden. Eerst nadat eiseres verweersters waarschuwingsbrief van 13 november 2004 heeft ontvangen, bleek dat de inschrijving niet was geschied. Hierop heeft eiseres zich wederom naar de gemeente begeven om de inschrijving voor elkaar te krijgen, echter wederom zonder resultaat omdat een onderhuurcontract met de hoofdverhuurder zou ontbreken. Nu verweerster deze weergave van feiten onvoldoende gemotiveerd en ter zitting niet meer heeft betwist, neemt de rechtbank deze dan ook als vaststaand aan.
2.4.5. Gezien het vorenstaande is de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van beroep van 2 december 2005 (CRvB 2 december 2005, LJN: AU7930) van oordeel dat eiseres, gelet op de thans voorhanden zijnde stukken en gezien haar gedetailleerde verklaringen, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich die inspanningen heeft getroost die van haar redelijkerwijs gevergd konden worden om zich in te schrijven in de GBA. Dat eiseres geen verklaring heeft overgelegd waaruit zou moeten blijken waarom de gemeente haar inschrijving in de GBA in eerste instantie heeft geweigerd, nog daargelaten dat bekend is dat dergelijke verklaringen zelden worden verstrekt, doet daar niet aan af, nu de gemeente klaarblijkelijk met dezelfde stukken en dus zonder overlegging te verlangen van een schriftelijk bewijs van een onderhuurcontact met de hoofdverhuurder op 25 februari 2005 alsnog is overgegaan tot eiseresses inschrijving.
2.4.6. Met betrekking tot het ter zitting door de gemachtigde van verweerster ingenomen standpunt dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat een adresafwijking als gevolg van de onmogelijkheid van een juiste GBA-inschrijving wegens het ontbreken van een onderhuurcontract de studerende kan worden tegengeworpen en derhalve niet als een omstandigheid van bijzondere aard kan worden aangemerkt, overweegt de rechtbank dat de situatie als hiervoor beschreven een andere is dan de situatie die de wetgever voor ogen heeft gehad in de memorie van toelichting bij de wetswijziging die heeft geleid tot de huidige tekst van art. 1.5 van de Wsf 2000 (Kamerstukken II 1999/2000, 26943, nr. 3, p. 11). De wetgever heeft beoogd art. 1.5 van de Wsf 2000 ten volle van toepassing te laten zijn op nieuwe generaties studerenden - waartoe ook eiseres behoort - aan wie het door de verhuurders is verboden zich op hun feitelijke woonadres te laten inschrijven in de GBA. In de onderhavige zaak is van een dergelijk verbod niet gebleken en eiseres heeft zich dan ook direct na de totstandkoming van de overeenkomst met de onderverhuurster tot de houder van de GBA gewend. Eiseres hoefde er naar het oordeel van de rechtbank geen rekening mee te houden dat de houder van de GBA ondanks de toestemming van de hoofdverhuurder Stadswonen voor de onderhuur en ondanks het ontbreken van een verbod op GBA-inschrijving van de zijde van de hoofdverhuurder haar registratie zou weigeren.
Voorts overweegt de rechtbank dat de weigering door de houder van de GBA om een studerende die met de nadrukkelijke schriftelijke toestemming van de hoofdverhuurder en met een onderhuurcontract met de onderverhuurster een kamer in onderhuur heeft betrokken, op het feitelijke woonadres in te schrijven, een omstandigheid is die de wetgever niet met zoveel woorden onder ogen heeft gezien. Wel kan uit de wetsgeschiedenis worden opgemaakt dat het niet de bedoeling is geweest om een fout van de houder van de GBA voor rekening en risico van de studerende te brengen (zie de Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 1999/2000, 26 943, nr. 5, p. 10). Dat in dit geval sprake is geweest van een foutief handelen van de GBA-houder volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet GBA). Ingevolge art. 24 en 27, eerste lid, van de Wet GBA dient de ingezetene bij de aangifte van een adreswijziging bij de gemeente waarin hij zich heeft gevestigd aldaar te worden ingeschreven. De ingezetene is tot het doen van aangifte van een adreswijziging verplicht op grond van art. 66 van de Wet GBA. Daarbij geldt het uitgangspunt dat de inschrijving op het woonadres plaatsvindt. Ingevolge art. 1 van de Wet GBA is het woonadres het adres waar betrokkene woont of het adres waar betrokkene naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten. Op grond van deze bepalingen had de houder van de GBA te Rotterdam mogen weigeren eiseres in te schrijven op het bij haar aangifte opgegeven adres aan de [xxx], indien dit niet haar feitelijke woonadres was. De rechtbank ziet in het feit dat de GBA-houder bij ongewijzigde omstandigheden uiteindelijk wel tot inschrijving heeft besloten, grond voor het oordeel dat de gemeente heeft erkend dat de inschrijving in eerste instantie ten onrechte is geweigerd.
2.4.7. De rechtbank trekt uit de voorgaande overweging de conclusie dat, nu de houder van de GBA jegens eiseres in eerste instantie onjuist heeft gehandeld, de gevolgen daarvan niet voor rekening van eiseres mogen blijven en niet gesteld kan worden dat haar van de afwijking tussen haar GBA-adres en het aan verweerster opgegeven adres in redelijkheid een verwijt kan worden gemaakt. Derhalve is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit wegens strijd met art. 1.5, tweede lid, van de Wsf 2000 te worden vernietigd.
2.5. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, nu niet is gebleken dat eiseres kosten heeft gemaakt die voor vergoeding op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in aanmerking komen.
2.6. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerster op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.
2.7. Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
De rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- beveelt dat verweerster aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,= vergoedt;
- wijst de Informatie Beheer Groep aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. A.P. Hameete, rechter, en door deze en mr. M. Hasanian, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van het beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.