vonnis
RECHTBANK DORDRECHT
Sector kanton, locatie Gorinchem
Kenmerk: 148852 CV EXPL 04-1922
de naamloze vennootschap Dexia Bank Nederland N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde Roos Gerechtsdeurwaarderskantoor,
[naam],
wonende te [adres]
gedaagde,
gemachtigde mr. F. Lewin.
Partijen zullen hierna Dexia en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 13 oktober 2004
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de brief van de gemachtigde van [gedaagde] van 23 februari 2005
- de rolbeschikking van 11 april 2005
- de akte uitlating partijen aan de zijde van Dexia.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Dexia is de rechtsopvolgster onder algemene titel van de Bank Labouchère NV, en op haar beurt rechtsopvolgster van Legio Lease B.V.
2.2. Partijen hebben een effectenlease-overeenkomst onder de benaming Winstverdriedubbelaar, gedateerd 16 juni 1999 en met contractnummer 74282316 (hierna: de overeenkomst) gesloten. De overeenkomst heeft een looptijd van 36 maanden. Op de overeenkomst zijn van toepassing de ‘Bijzondere Voorwaarden Effecten Lease’.
2.3. De overeenkomst houdt in dat Dexia voor [gedaagde] aandelen aankoopt door middel van een door Dexia aan [gedaagde] verstrekte rentedragende geldlening. Het totaal van de aankoopbedragen van de in de overeenkomst betrokken aandelen bedraagt EUR 19.457,46, het totaal van de te betalen rente tijdens de looptijd van de overeenkomst bedraagt EUR 4.082,58. De totaal overeengekomen leasesom bedraagt derhalve EUR 23.540,04, te betalen in 36 gelijke maandtermijnen van EUR 113,41.
2.4. Door het verstrijken van de overeengekomen looptijd is de overeenkomst geëindigd. In verband hiermee heeft Dexia aan [gedaagde] een eindafrekening gezonden voor een totaalbedrag van EUR 5.401,76. [gedaagde] heeft een bedrag van EUR 113,41 voldaan, zodat een bedrag van EUR 5.288,35 resteert.
3. Het geschil
3.1. Dexia vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van EUR 7.379,21, bestaande uit de restschuld van EUR 5.288,35, contractuele rente ad 0,96 % per maand vanaf 19 juli 2002 tot en met 21 september 2004 van EUR 1.301,89 en buitengerechtelijke incassokosten inclusief BTW van EUR 788,97, vermeerderd met rente en proceskosten.
4. Het verweer
4.1. Kort samengevat stelt [gedaagde] tot zijn verweer het volgende. De overeenkomst is te vernietigen wegens dwaling, nu [gedaagde] in de veronderstelling verkeerde een spaarplan te hebben afgesloten. Voorts heeft Dexia zich bediend van misleidende advertenties en brochures, aangezien daarin onvoldoende wordt gewezen op de risico’s die aan beleggen met geleend geld zijn verbonden. Dexia heeft in strijd met de op haar rustende zorgplicht gehandeld nu zij er niet op heeft toegezien dat [gedaagde] over voldoende financiële draagkracht beschikte om aan de actuele verplichtingen te voldoen. Daarnaast heeft Dexia de overeenkomst ten onrechte eenzijdig beëindigd.
4.2. [gedaagde] heeft voorts bij conclusie van antwoord betoogd dat de overeenkomst moet worden vernietigd op grond van artikel 1:88 sub d jo. artikel 1:89 BW.
4.3. Ten slotte voert [gedaagde] aan dat hij vanwege zijn persoonlijke en financiële situatie niet in staat is ook maar enige betaling te doen.
5. De beoordeling
Artikel 1:88 sub d BW juncto artikel 1:89 BW
5.1. Het beroep van [gedaagde] op artikel 1:88 jo. artikel 1:89 BW strandt, en wel op de navolgende gronden. Uit de door [gedaagde] bij conclusie van antwoord in het geding gebrachte beschikking van de arrondissementsrechtbank Dordrecht op 30 september 1998 blijkt dat [gedaagde] en mw. R.B. Mangroelal zijn gescheiden van tafel en bed. Niet is gebleken dat zij ten tijde van het aangaan van de onderhavige overeenkomst (16 juni 1999) weer met elkaar gehuwd waren.
5.2. Los van het vorenstaande geldt overigens dat [gedaagde] geen beroep toekomt op vernietiging ex artikel 1:88 BW. Slechts zijn (ex-) echtgenote kan daar een beroep op doen en zij is geen partij in dit geschil.
Wet op het Consumentenkrediet (hierna: WCK)
5.3. Nu het in dit geding gaat om een overeenkomst waarop mogelijk de WCK van toepassing is, overweegt de kantonrechter ambtshalve omtrent die toepasselijkheid het volgende.
5.4. De in de overeenkomst genoemde kredietsom bedraagt EUR 19.457,46 en blijft daarmee onder de in artikel 3 lid 1 WCK genoemde limiet.
5.5. In de WCK wordt onder krediettransactie onder meer verstaan iedere overeenkomst en ieder samenstel van overeenkomsten met de strekking dat door of vanwege de kredietgever aan de kredietnemer een geldsom ter beschikking wordt gesteld en de kredietnemer aan de kredietgever één of meer betalingen doet (art. 1 aanhef en sub a onder 1 WCK).
5.6. De onderhavige overeenkomst kenmerkt zich onder meer hierdoor dat Dexia als aanbieder van participaties aan [gedaagde] een bedrag ter beschikking heeft gesteld, waarover [gedaagde] rente diende te betalen en welk bedrag hij aan het einde van de looptijd diende terug te betalen. Aldus voldoet deze overeenkomst aan bovengenoemde definitie. In dit verband is van belang dat de wetsgeschiedenis bij art. 1 WCK onder meer vermeldt: “Centraal in de wet staat het begrip krediettransactie, dat beoogt alle relevante vormen van consumentenkrediet te omvatten. Uitgangspunt is dat een feitelijke omschrijving wordt gegeven van de verschillende elementen, waaruit een krediettransactie kan bestaan. Bij een meer formeel-juridische benadering bestaat het gevaar van ontduiking van de wet via juridische constructies die de economische werkelijkheid maskeren.” (kamerstukken II 1986-1987, 19 785, nr. 3, blz. 68). Nu ook aan de overige eisen voor toepasselijkheid van de WCK (de kredietsom bedraagt minder dan € 40.000) is voldaan, geldt deze wet.
5.7. Voorts overweegt de kantonrechter dat de onderhavige overeenkomst niet voldoet aan de uitzonderingsbepaling van art. 4 lid 1 onder h WCK. Er is immers geen sprake van het verstrekken van zekerheid door middel van “belening” van effecten van [gedaagde], reeds omdat volgens de voorwaarden de onderhavige aandelen ten tijde van de totstandkoming van de onderhavige overeenkomst nog niet aan [gedaagde] toebehoorden.
5.8. Het is de kantonrechter ambtshalve bekend dat (de rechtsvoorganger van) Dexia ten tijde van het aangaan van de onderhavige overeenkomst niet over een vergunning als bedoeld in art. 9 WCK beschikte. Dit brengt ingevolge art. 3:40 lid 2 BW mee dat de overeenkomst nietig is wegens strijd met een dwingende wetsbepaling en niet vernietigbaar, aangezien art. 9 WCK niet uitsluitend ziet op bescherming van een van de partijen bij de overeenkomst. In de memorie van toelichting op de WCK (kamerstukken II 1986-1987, 19 785, nr. 3, blz. 27) wordt hieromtrent immers gesteld: ”Aan het onderhavige wetsontwerp ligt, in aansluiting op het voorgaande, de visie ten grondslag dat er een kader dient te zijn, waarbinnen kredietgevers verantwoord op de markt opereren en consumenten, geruggesteund door goede markt- en productinformatie, op redelijke voorwaarden krediet kunnen opnemen.” Voorts vermeldt de memorie van antwoord op de WCK (kamerstukken II 1987-1988, 19 785, nr. 7, blz. 10) dat gekozen is voor een zodanig vergunningenstelsel, dat serieuze ondernemers zonder moeilijkheden de markt kunnen betreden. Dit vergunningenstelsel is dus blijkens de wetgeschiedenis kennelijk mede gericht op bescherming van de toegelaten aanbieders tegen ondeskundige en/of malafide concurrenten met als achtergrond dat een negatief imago van de financiële markten schadelijk is voor een goed functionerende economie en daarmee het algemeen belang schaadt. Deze bredere doelstelling van de WCK volgt ook uit de parlementaire geschiedenis van het wetsvoorstel financiële dienstverlening. Zie hiervoor kamerstukken II 2003-2004, 29 507, nr. 3, par. 2, waarin onder meer wordt opgemerkt dat de zorgvuldige behandeling van de consument tevens bijdraagt aan ordelijke en transparante marktprocessen en een beter functionerende economie en dat de WCK al tot op zekere hoogte bijdraagt aan een effectieve bescherming van de consument.
5.9. Weliswaar hebben partijen omtrent de toepasselijkheid van de WCK niet gedebatteerd, doch de kantonrechter ziet ervan af hen in de gelegenheid te stellen zich hierover alsnog uit te laten. Het standpunt van Dexia in deze is de kantonrechter ambtshalve bekend, terwijl de kantonrechter zich aansluit bij de uitvoerig gemotiveerde uitspraak van de rechtbank Arnhem (16 februari 2005, JOR 2005,97), waarbij zij de WCK geheel van toepassing acht.
5.10. De overig gevoerde verweren behoeven met het oog op de nietigheid van de overeenkomst geen bespreking.
5.11. Als gevolg van de nietigheid van de overeenkomst heeft de rechtsgrond die ten grondslag lag aan de wederzijds verrichte prestaties van meet af aan ontbroken. Hetgeen ter uitvoering van de overeenkomst is betaald, dient in beginsel als onverschuldigd te worden terugbetaald (art. 6:203 lid 1 BW). Het uitgangspunt hierbij is dat beide partijen (financieel) hersteld dienen te worden in de situatie waarin zij zich bevonden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Die overeenkomst bestaat uit het door Dexia ter beschikking stellen van een geldsom tegen rente aan [gedaagde] en het door Dexia verwerven van bepaalde aandelen ter waarde van die geldsom ten behoeve van [gedaagde], waarbij partijen hebben afgesproken dat koersfluctuaties voor rekening van [gedaagde] komen. Dit uitgangspunt brengt in beginsel met zich dat de aangekochte aandelen voor rekening van Dexia blijven en dat Dexia niets te vorderen heeft van [gedaagde], nu de aankoopprijs van de aandelen gelijk is aan de ter beschikking gestelde geldsom. Voorts dient Dexia de door [gedaagde] betaalde rente in beginsel als onverschuldigd aan deze terug te betalen.
5.12. In dit geval is het echter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de overeenkomst met terugwerkende kracht geheel ten nadele van Dexia teniet wordt gedaan. Het is immers aannemelijk dat de nietigheid van de overeenkomst in rechte niet aan de orde zou zijn gekomen, indien de waarde van de aandelen ten tijde van het expireren van de overeenkomst groter zou zijn geweest dan de ter beschikking gestelde geldsom. Gelet hierop, in het licht van artikel 6:278 lid 2 BW, zal iedere partij de helft van het saldo dat bestaat uit de restschuld ad EUR 5.288,35, voor [gedaagde] verminderd met de door hem betaalde rentetermijnen (ad EUR 4.082,58), dienen te dragen.
5.13. Het voorgaande leidt tot de navolgende berekening:
restschuld: EUR 5.288,35 : 2 = EUR 2.644,18
minus rentetermijnen, totaal EUR 4.082,58
5.14. Door verrekening van genoemde bedragen (€ 2.644,18 en EUR 4.082,58) ontstaat een saldo van EUR 1.438,41 ten gunste van [gedaagde].
5.15. Uit het bovenstaande volgt dat de vordering van Dexia zal worden afgewezen. [gedaagde] heeft geen vordering in reconventie ingesteld en de toewijzing van enig bedrag aan hem is dan ook niet aan de orde.
5.16. Als de in het ongelijk gestelde partij zal Dexia worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
6. De beslissing
De kantonrechter
6.1. wijst de vordering af,
6.2. veroordeelt Dexia in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.E. Biesma en in het openbaar uitgesproken door mr. R.R. Roukema op 26 juni 2006.?