ECLI:NL:RBDOR:2006:AX2033

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
11 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
64477 / KG ZA 06-60
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Non-concurrentiebeding en ontslag na pensioengerechtigde leeftijd

In deze zaak, die voor de Rechtbank Dordrecht werd behandeld, stond de vraag centraal of de gedaagde, na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd en het ontvangen van ontslag als statutair directeur, nog gebonden was aan een non-concurrentiebeding. Eiseres, Intersea Trading B.V., had gedaagde aangesproken op de schending van dit beding, omdat hij werkzaamheden verrichtte voor een concurrent, Prisma Air & Ocean B.V. De voorzieningenrechter heeft op 11 mei 2006 uitspraak gedaan in kort geding, waarbij de vorderingen van Intersea werden afgewezen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat gedaagde na zijn ontslag als statutair directeur zijn werkzaamheden voor Intersea had afgebouwd, maar dat er geen nieuwe schriftelijke overeenkomst was gesloten die het non-concurrentiebeding opnieuw geldig maakte. De rechter oordeelde dat gedaagde na het beëindigen van zijn dienstverband vrij was om voor Prisma te werken, en dat er onvoldoende bewijs was dat hij onrechtmatig handelde jegens Intersea. De vordering tot betaling van een voorschot en de vordering om gedaagde te verbieden contact te onderhouden met voormalige klanten van Intersea werden afgewezen.

De rechter concludeerde dat de gestelde schendingen van het non-concurrentiebeding en de geheimhoudingsverplichting niet voldoende waren onderbouwd door Intersea. De vorderingen werden afgewezen, en Intersea werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagde. Dit vonnis benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken en schriftelijke overeenkomsten bij het beëindigen van arbeidsrelaties, vooral in het kader van concurrentiebedingen.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector civiel recht
zaaknummer: 64477 / KG ZA 06-60
vonnis in kort geding van 11 mei 2006
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Intersea Trading B.V.,
gevestigd te Oud-Beijerland,
eiseres,
advocaat mr. R. van den Brink te Houten,
procureur mr. J. Wijnja,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
verschenen in persoon,
gemachtigde mr. A.W. van Duijnhoven (DAS Rechtsbijstand).
Partijen worden hieronder aangeduid als Intersea en [gedaagde].
1. Het procesverloop
De voorzieningenrechter heeft ter terechtzitting van 27 april 2006 kennis genomen van de volgende processtukken:
- dagvaarding van 18 april 2006,
- pleitnotities van mr. Van den Brink, voornoemd,
- pleitnotities van mr. Van Duijnhoven, voornoemd,
- de door Intersea overgelegde producties.
2. De feiten
2.1 Op grond van de - in zoverre niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken - stellingen van partijen en in het geding gebrachte producties wordt in dit geding van het volgende uitgegaan:
2.2 Partijen hebben op 1 november 2001 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten, waarbij [gedaagde] in dienst is getreden van Intersea. De door partijen ondertekende arbeidsovereenkomst bevat een non-concurrentiebeding voor de duur van twee jaar na beëindiging van het dienstverband (artikel 11) en een geheimhoudingsbeding (artikel 12). In artikel 13 van de overeenkomst is aan overtreding van deze bedingen een onmiddellijk opeisbare boete gesteld.
2.3 Intersea is een expeditiebedrijf dat vanaf 2001, inclusief [gedaagde], drie werknemers had. [gedaagde] was statutair directeur en vormde tezamen met [betrokkene] (verder: [betrokkene]) het gezicht van Intersea.
2.4 Partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] na het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd zijn werkzaamheden voor Intersea zou afbouwen.
2.5 In september 2005 heeft [gedaagde] de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Omstreeks die tijd is hem als statutair directeur ontslag verleend door de algemene vergadering van aandeelhouders van Intersea. Sedertdien heeft [gedaagde] zijn werkzaamheden voor Intersea als operational manager voortgezet.
2.6 Bij brief van 30 november 2005 heeft [gedaagde] zijn arbeidsovereenkomst met Intersea opgezegd tegen 1 januari 2006.
2.7 In december 2005 heeft [betrokkene] zijn arbeidsovereenkomst met Intersea opgezegd tegen 1 februari 2006.
2.8 [betrokkene] heeft de besloten vennootschap Prisma Air & Ocean B.V. (verder: Prisma) opgericht, welke vennootschap zich met dezelfde activiteiten bezighoudt als Intersea.
3. De vordering
3.1 Intersea vordert - kort samengevat - :
I. [gedaagde] te veroordelen aan haar te betalen een voorschot van € 30.000,--, althans zodanig bedrag als de voorzieningenrechter in goede justitie vermag te bepalen;
II. [gedaagde] te gelasten om binnen 24 uur na betekening van het te wijzen vonnis elke betrokkenheid bij Prisma, in het bijzonder daaronder te verstaan de wijzen van betrokkenheid zoals die blijken uit c.q. zijn omschreven in het tussen partijen overeengekomen non-concurrentiebeding, te beëindigen en beëindigd te houden gedurende de periode van 2 jaar na het einde van het dienstverband bij Intersea, alsook [gedaagde] te gelasten geen enkel contact, in het bijzonder contacten met zakelijke kenmerken, beweegredenen of doelstellingen te onderhouden met derden en vertegenwoordigers van die derden (indien die derden vennootschappen zijn) die gedurende de periode van 1 november 2001 tot 1 januari 2006 een zakelijke relatie met Intersea onderhielden, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom;
III. veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
Zij stelt daartoe het volgende.
3.2 [gedaagde] verricht feitelijk werkzaamheden voor Prisma en schendt daarmee het non-concurrentiebeding dat is opgenomen in de door partijen ondertekende arbeidsovereenkomst. Daarmee heeft [gedaagde] de overeengekomen boete verbeurd. Over de periode van 30 januari 2006 tot en met 10 april 2006 bedraagt het totaal van de verbeurde boetes € 53.500,--.
Voorts heeft [gedaagde] zijn geheimhoudingsverplichting geschonden door Prisma mee te delen welke klanten zaken deden met Intersea en heeft hij uit dien hoofde eveneens boetes verbeurd. Daarnaast handelt [gedaagde] onrechtmatig jegens Intersea door ten behoeve van Prisma grote klanten van Intersea los te weken. Intersea lijdt daardoor schade.
Intersea heeft spoedeisend belang bij de gevorderde voorzieningen.
Het verweer
3.3 [gedaagde] heeft de vordering gemotiveerd weersproken. De inhoud van zijn verweer zal hierna voor zover nodig nader worden omschreven.
4. De beoordeling
4.1 De vorderingen in dit geding zijn gericht op het doen beëindigen van de door Intersea gestelde schendingen van het tussen partijen overeengekomen non-concurrentiebeding en/of onrechtmatig handelen van [gedaagde] jegens Intersea. Dergelijke vorderingen zijn naar hun aard spoedeisend. Het verloop van twee maanden na ontdekking van het door Intersea gewraakte handelen van [gedaagde] maakt dat niet anders. Hetgeen [gedaagde] ter bestrijding van het gestelde spoedeisend belang van Intersea heeft aangevoerd, doet derhalve niet af aan de ontvankelijkheid van Intersea in dit kort geding.
4.2 [gedaagde] voert als verweer aan dat het non-concurrentiebeding zijn geldigheid heeft verloren doordat zijn dienstverband met Intersea bij de verlening van het ontslag door de algemene vergadering van aandeelhouders is geëindigd en er daarna een nieuwe arbeidsrelatie tussen partijen is aangevangen. Intersea betwist dat en stelt dat sprake is van een voortzetting van de arbeidsovereenkomst onder dezelfde voorwaarden, met dien verstande dat werd voorzien in afbouw van de werkzaamheden van [gedaagde] in de loop van de tijd. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
4.3 Niet in geschil is dat [gedaagde] in het kader van die afbouw op zijn verzoek ontslag is verleend als statutair directeur. Gezien de ingrijpende wijziging in de arbeidsverhouding tussen partijen die dit ontslag te weeg bracht, is niet aannemelijk dat sprake is van een voortzetting van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Dit geldt te meer nu Intersea [gedaagde] een nieuwe arbeidsovereenkomst heeft voorgelegd en ter zitting als verklaring daarvoor heeft gegeven dat partijen in de veronderstelling verkeerden dat de arbeidsovereenkomst tussen hen was geëindigd.
4.4 Nu vast staat dat [gedaagde] na het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd voor Intersea is blijven werken, moet op grond van het vorenstaande worden aangenomen dat tussen partijen een nieuw dienstverband is ontstaan en dat daarmee de werking van het non-concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst van 2001 is geëindigd. Niet gesteld en evenmin gebleken is dat Intersea en [gedaagde] het non-concurrentiebeding opnieuw geldig, dat wil zeggen schriftelijk, zijn overeengekomen.
4.5 Op grond van het vorenstaande kan niet worden aangenomen dat [gedaagde] nog gebonden is aan het in de arbeidsovereenkomst van 2001 opgenomen non-concurrentiebeding of dat zulks op 30 januari 2006 nog het geval was. Evenmin aannemelijk is derhalve dat [gedaagde] wegens werkzaamheden die hij op en na die datum voor Prisma zou hebben verricht boetes heeft verbeurd. De gestelde schending van de in de arbeidsovereenkomst van 2001 opgenomen geheimhoudingsverplichting van [gedaagde] is onvoldoende door Intersea onderbouwd. Ook indien [gedaagde] werkzaamheden voor Prisma heeft verricht, volgt uit het feit dat Prisma zaken doet met (voormalige) opdrachtgevers van Intersea alleen niet zonder meer dat [gedaagde] informatie en gegevens van vertrouwelijke of geheime aard van Intersea bekend heeft gemaakt. Bijkomende feiten of omstandigheden waaruit dat wel zou kunnen worden afgeleid zijn niet door Intersea gesteld. Het bestaan van de door Intersea gepretendeerde geldvordering uit hoofde van verbeurde boetes is derhalve onvoldoende aannemelijk om in kort geding te kunnen worden toegewezen.
4.6 Onder de voormelde omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat het [gedaagde] in beginsel vrij staat om Intersea na het einde van zijn dienstverband te beconcurreren en kunnen slechts bijkomende omstandigheden leiden tot de conclusie dat er sprake is van onrechtmatig handelen van [gedaagde]. Daarbij geldt dat van [gedaagde] extra zorgvuldigheid jegens Intersea mag worden gevergd, nu hij erkent dat de onderneming van Intersea volledig afhankelijk van hem en [betrokkene] was. Ook wanneer dit in aanmerking wordt genomen, is tegenover de betwisting van [gedaagde] door Intersea onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van onrechtmatig handelen van [gedaagde]. Uit de door Intersea in dit geding overgelegde stukken kan ten opzichte van [gedaagde] niet meer worden afgeleid dan dat hij sedert 30 januari 2006 werkzaamheden heeft verricht voor Prisma, welke vennootschap thans zaken doet met een grote opdrachtgever van Intersea. Dat [gedaagde] die of andere opdrachtgevers van Intersea - waarvan overigens niet is gesteld dat die duurzaam contractueel aan Intersea waren gebonden - gericht en stelselmatig heeft benaderd of doen benaderen met het oogmerk ze over te halen zaken te doen met Prisma is niet gesteld en ook niet aannemelijk geworden. De stelling dat [gedaagde] reeds ten tijde van het dienstverband tussen partijen met [betrokkene] heeft samengespannen en voorbereidingen heeft getroffen om opdrachtgevers van Intersea over te halen zaken te gaan doen met Prisma is door Intersea onvoldoende onderbouwd. De door haar gestelde wetenschap van [gedaagde] dat [betrokkene] een eigen vennootschap had opgericht en de afspraak die [gedaagde] in november 2005 met [betrokkene] en de accountant van Prisma zou hebben gemaakt, rechtvaardigt die conclusie niet. Voorts kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden ingezien dat de activiteiten die door [betrokkene] tijdens zijn dienstverband zijn verricht aan [gedaagde] kunnen worden toegerekend.
4.7 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen in dit geding dienen te worden afgewezen.
4.8 Als de in het ongelijk gestelde partij zal Intersea worden veroordeeld in de proceskosten.
5. De beslissing in kort geding
De voorzieningenrechter:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt Intersea in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] bepaald op € 527,-- aan salaris van de gemachtigde en € 248,-- aan verschotten (griffierecht);
Dit vonnis is gewezen door mr. C. van Steenderen-Koornneef en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 mei 2006.