RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummers: AWB 05/343, AWB 05/714, AWB 05/715 en AWB 05/716
uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PMN Holding B.V., gevestigd te 's-Gravenhage, eiseres sub 1,
gemachtigde: mr. F. Hendriksen, advocaat te 's-Gravenhage,
de Vereniging van Eigenaren Achterom, [xxx], alle te Dordrecht,
eisers sub 2,
gemachtigde: mr. H.A. Steendam, advocaat te Dordrecht,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht, verweerder,
gemachtigde: mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 30 november 2004, met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend van het bestemmingsplan "Stadscentrum" voor de uitvoering van vier bouwplannen in het gebied Achterom-Bagijnhof.
Bij besluit van 13 december 2004 heeft verweerder aan A.B. van Pelt Projectontwikkeling B.V., gevestigd te Dordrecht, een bouwvergunning eerste fase verleend voor de bouw van een woongebouw met 18 appartementen en winkelruimte op het perceel hoek
Spuiboulevard-Achterom (nr. 990-2004).
Tegen dit besluit hebben eisers sub 2, bij brieven van 16 januari 2005, bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 31 mei 2005, met kenmerk PD/2005/4152, heeft verweerder de bezwaren van eisers sub 2 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers sub 2 bij brief van 21 juni 2005 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht. Dit beroep is bij de rechtbank bekend onder procedurenummer
AWB 05/716.
Bij besluit van 14 december 2004 heeft verweerder aan A.B. van Pelt Projectontwikkeling B.V., gevestigd te Dordrecht, eveneens een bouwvergunning eerste fase verleend voor het vernieuwen, vergroten en veranderen van het woon-/winkelgebouw op het perceel Spuiboulevard 1 t/m 97 (oneven) / Johan de Wittstraat 11 t/m 19 (oneven) (nr. 996-2004).
Tegen dit besluit hebben eisers sub 2, bij brief van 16 januari 2005, bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 31 mei 2005, met kenmerk PD/2005/4154, heeft verweerder de bezwaren van eisers sub 2 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers sub 2 bij brief van 21 juni 2005 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht. Dit beroep is bij de rechtbank bekend onder procedurenummer AWB 05/714.
Bij besluit van 14 december 2004 heeft verweerder aan Multi Veste 68 B.V., gevestigd te Gouda, een bouwvergunning verleend voor de bouw van een woon-/winkelgebouw met parkeergarage op het perceel Achterom (oostzijde) Bagijnhof (nr. 997-2004).
Tegen dit besluit hebben eiseres sub 1, bij brief van 17 december 2004, en eisers sub 2, bij brief van 16 januari 2005, bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij brief van 29 maart 2005 heeft eiseres sub 1 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het door haar ingediende bezwaarschrift. Dit beroep is bij de rechtbank bekend onder procedurenummer AWB 05/343.
Bij besluit van 31 mei 2005, met kenmerk PD/2005/4142, heeft verweerder de bezwaren van eiseres sub 1 en eisers sub 2 ongegrond verklaard.
De rechtbank acht het beroep van eiseres sub 1 van 29 maart 2005 op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) mede gericht tegen laatstbedoeld besluit.
Eisers sub 2 hebben bij brief van 21 juni 2005 tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht. Dit beroep is bij de rechtbank bekend onder procedurenummer AWB 05/715.
Bij brief van 30 juni 2005 heeft eiseres sub 1 een aanvullend beroepschrift ingediend tegen dit besluit.
Bij besluit van 8 november 2005, met kenmerk PD/2005/11082, heeft verweerder de beslissing op bezwaar van 31 mei 2005, met kenmerk PD/2005/4142, gewijzigd.
De rechtbank acht de beroepen van eiseres sub 1 en eisers sub 2 op grond van artikel 6:19 van de Awb mede gericht tegen laatstbedoeld besluit.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb zijn Multi Veste 68 B.V. te Gouda en A.B. van Pelt Projektontwikkeling B.V. te Dordrecht in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
De rechtbank heeft beslist dat de zaken gevoegd worden behandeld.
De zaken zijn op 20 december 2005 ter zitting van een meervoudige kamer behandeld.
Eiseres sub 1 is verschenen bij gemachtigde.
Eisers sub 2 zijn verschenen bij gemachtigde. [xxx] zijn voorts verschenen in persoon. Tevens is verschenen drs. F. ter Beek, werkzaam bij de Zuid-Hollandse Milieufederatie te Rotterdam.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Voorts is namens adviesbureau Peutz B.V. (hierna: Peutz) verschenen S. van den Akker. Tevens zijn verschenen E.M. Pronk en
N. van Klinken, ambtenaren van de gemeente Dordrecht.
Namens Multi Veste 68 B.V. is verschenen mr. F.M.G.M. Leyendeckers, advocaat te Utrecht.
Ontvankelijkheid eisers sub 2
Blijkens de stukken beoogt de Vereniging van Eigenaren Achterom de gemeenschappelijke belangen van de eigenaren van de woningen aan onder meer het Achterom te behartigen. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de in de bouwplannen voorziene aansluiting van de bouwwerken op de bestaande bebouwing als ook de ruimtelijke uitstraling van de bouwplannen en de invloed daarvan op het gebouw waarin de woningen van de eigenaren zijn gelegen, de Vereniging van Eigenaren Achterom als belanghebbende bij de bestreden besluiten dient te worden aangemerkt. De Vereniging van Eigenaren Achterom is derhalve ontvankelijk in haar beroep.
De rechtbank overweegt voorts dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [xxx] niet alleen namens de Vereniging van Eigenaren Achterom, maar ook op eigen titel bezwaar hebben gemaakt tegen de verleende bouwvergunningen. Ook
[xxx] zijn derhalve ontvankelijk in hun beroep.
In artikel 44, eerste lid, van de Woningwet (hierna: Ww), worden limitatief de weigeringsgronden voor een bouwvergunning opgesomd. In dit artikel, voor zover hier van belang, is bepaald dat de bouwvergunning slechts mag en moet worden geweigerd, indien:
a. het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 2 en 120 van deze wet;
b. het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening, of zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, aan de voorschriften die zijn gegeven bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van deze wet, of bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van deze wet;
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, van deze wet, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend, of
e. voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
Ingevolge artikel 49, vijfde lid, van de Ww, wordt het besluit waarbij vrijstelling wordt verleend voor de mogelijkheid van beroep geacht deel uit te maken van de beschikking waarop zij betrekking heeft.
In artikel 56a van de Ww, voor zover hier van belang, is bepaald dat een reguliere bouwvergunning op aanvraag in twee fasen wordt verleend. De bouwvergunning eerste fase mag slechts en moet worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, c, d of e, van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid slechts van toepassing is voor zover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben is vereist.
Het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de WRO met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing, is van overeenkomstige toepassing. Bij de ruimtelijke onderbouwing dient in elk geval te worden ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel te worden gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de WRO, bevat het vrijstellingsbesluit bedoeld in
artikel 19, tweede lid, van de WRO, een beschrijving van het betrokken project, de ruimtelijke onderbouwing en de afwegingen die aan het verlenen van vrijstelling ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 55, aanhef en onder a, van de WRO, voor zover hier van belang, worden voor de mogelijkheid van beroep als één besluit aangemerkt een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO en het besluit waarop de verklaring betrekking heeft.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005), nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassingen van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 van het Blk 2005 genoemde grenswaarden in acht. In paragraaf 2.4 van het Blk 2005, voor zover hier van belang, is bepaald dat voor zwevende deeltjes (PM10) als grenswaarde geldt 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
In artikel 7, tweede lid, van het Blk 2005, voor zover hier van belang, is bepaald dat onder de in artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005 bedoelde bevoegdheden en toepassingen van wettelijke voorschriften in ieder geval wordt begrepen de bevoegdheden op grond van artikel 19 van de WRO.
Ingevolge artikel 7, derde lid, van het Blk 2005 kunnen bestuursorganen bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede uitoefenen indien:
a. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft;
b. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert.
In artikel 37 van het Blk 2005, dat in werking is getreden op 5 augustus 2005, is bepaald dat ten aanzien van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005, die zijn uitgeoefend voor deze datum en na 4 mei 2005, het Blk 2005 terugwerkt tot laatstgenoemde datum.
Verklaring van geen bezwaar
Uit de stukken is gebleken dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland bij besluit van 6 januari 2004 een zogenoemde specifieke verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven voor het gebruik van gronden, de bouw van gebouwen en het uitvoeren van werken in overeenstemming met het voorontwerpbestemmingsplan "Tweede partiële herziening Stadscentrum" (plandeel Achterom-Bagijnhof). Bij besluit van 9 november 2004 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland de geldigheidsduur van deze verklaring van geen bezwaar met één jaar verlengd tot 3 december 2005.
Eiseres sub 1 stelt dat verweerder ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de specifieke verklaring van geen bezwaar nu deze is gebaseerd op een voorontwerpbestemmingsplan. Inmiddels is door verweerder de zogenoemde "Visie Achterom" opgesteld en is in april 2005 onderzoek naar de luchtkwaliteit uitgevoerd. Deze twee elementen zijn onderdeel gaan uitmaken van de toelichting van het ontwerp-bestemmingsplan. Hierdoor zijn de uitgangspunten van dat plan zo drastisch gewijzigd, dat verweerder geen gebruik heeft kunnen maken van de op 9 november 2004 door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland afgegeven verklaring van geen bezwaar.
Eiseres sub 1 stelt voorts dat het aanleggen van extra parkeerplaatsen in de binnenstad in strijd is met het provinciaal ruimtelijk beleid. Daarnaast voert zij aan dat niet wordt voldaan aan de randvoorwaarde van de Nota Planbeoordeling 2002 dat uit luchtkwaliteitsonderzoek moet blijken dat geen overschrijding plaatsvindt van de in het Besluit luchtkwaliteit genoemde grenswaarden voor luchtkwaliteit.
Eisers sub 2 stellen dat met het besluit van verweerder van 8 november 2005 sprake is van een ingrijpende wijziging van de beslissing op bezwaar van 31 mei 2005 en dat verweerder deze beslissing aan het college van gedeputeerde staten had moeten voorleggen. Zij voeren aan dat bij het verlenen van de verklaring van geen bezwaar ten onrechte niet is getoetst aan het Besluit luchtkwaliteit.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bouwplannen inhoudelijk niet ingrijpend zijn gewijzigd en er dus geen aanleiding bestond om opnieuw een verklaring van geen bezwaar aan het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland te vragen. Verweerder heeft aangevoerd dat overigens wel op ambtelijk niveau overleg heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van de stelling van eiseres sub 1 - onder verwijzing naar een besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 14 juni 2005 inzake de goedkeuring van het bestemmingsplan "Spuimarkt en omgeving" van de gemeente Den Haag - dat het aanleggen van extra parkeerplaatsen in de binnenstad in strijd is met het provinciaal ruimtelijk beleid, overweegt de rechtbank het volgende. Bij het genoemde besluit van 14 juni 2005 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland goedkeuring aan evengenoemd bestemmingplan onthouden omdat hij van mening is dat nut en noodzaak van extra parkeervoorzieningen in dat plan onvoldoende zijn gemotiveerd. Daargelaten de mogelijkheid dat de desbetreffende gemeente bij de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan ingevolge artikel 30 van de WRO alsnog een toereikende motivering geeft en dat alsnog goedkeuring aan dit onderdeel van het bestemmingsplan wordt verleend, kan uit het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 14 juni 2005 in ieder geval niet worden afgeleid dat het realiseren van parkeervoorzieningen in de binnenstad in zijn algemeenheid zonder meer is uitgesloten.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de door eisers genoemde omstandigheden niet leiden tot de conclusie dat sprake is van een ingrijpende wijziging van de bouwplannen voor het centrumgebied en verweerder dus hierin geen aanleiding heeft hoeven zien om opnieuw een verklaring van geen bezwaar te vragen.
De rechtbank constateert voorts dat in de Nota Planbeoordeling 2002 van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland onderscheid wordt gemaakt tussen een zogenoemde specifieke en bijzondere verklaring van geen bezwaar. Volgens de Nota ziet de specifieke verklaring van geen bezwaar op projecten die in overeenstemming zijn met door het college van gedeputeerde staten en de inspecteur voor de ruimtelijke ordening geaccordeerd ruimtelijk beleid. De bijzondere verklaring van geen bezwaar ziet op projecten op een afzonderlijke lijst. De Nota verbindt aan de bijzondere verklaring van geen bezwaar onder meer de voorwaarde dat uit luchtkwaliteitsonderzoek moet blijken dat geen overschrijding plaatsvindt van de in het Besluit luchtkwaliteit genoemde grenswaarden voor luchtkwaliteit. In casu is geen sprake van een op de afzonderlijke lijst genoemd project, zodat het gestelde omtrent een specifieke verklaring van geen bezwaar van toepassing is. In de Nota wordt voor een specifieke verklaring van geen bezwaar niet de voorwaarde van een luchtkwaliteitsonderzoek gesteld. Verweerder was derhalve niet gehouden een onderzoek naar de luchtkwaliteit te (doen) verrichten ten behoeve van het verkrijgen van een verklaring van geen bezwaar.
Gelet op het vorenstaande treffen deze beroepsgronden geen doel.
De bouwvergunning voor een woon-/winkelgebouw met parkeergarage op het perceel Achterom (oostzijde) Bagijnhof.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bouw van de parkeergarage past in het beleid van de gemeente Dordrecht dat er op is gericht te komen tot een zogenoemde autoluwe binnenstad. Volgens verweerder is er behoefte aan een parkeergarage van de voorziene omvang omdat de bestaande parkeergarages een stijgende bezettingsgraad kennen, de druk op de bestaande parkeerruimte voor bewoners zowel op straat als in parkeergarages redelijk groot is en er in de periode tot 2010 een groei van de parkeerbehoefte van ongeveer 1840 extra parkeerplaatsen zal ontstaan.
Verweerder heeft zich in de beslissing op bezwaar van 31 mei 2005 gebaseerd op de uitvoering van een zogenoemd pakket van maatregelen dat voorziet in de afsluiting van de Johan de Wittstraat, het Bagijnhof en het Achterom, na de in- en uitrit van de te bouwen parkeergarage, voor doorgaand verkeer. De ongeveer 100 parkeerplaatsen in deze straten vervallen. De bestaande route naar de parkeergarage Visstraat via het Achterom en het Bagijnhof wordt verlegd naar Elfhuizen, de Lombardstraat en de Lange Breestraat, waarbij het éénrichtingsverkeer in deze straten zal worden opgeheven. Deze verkeersmaatregelen zijn neergelegd in een verkeersbesluit dat ook dateert van 31 mei 2005. Verweerder heeft in het hier bestreden besluit van 31 mei 2005 alsnog aan het vrijstellingsbesluit van 30 november 2004 de voorwaarde verbonden dat ter voorkoming en beperking van luchtverontreiniging in de te realiseren parkeergarage geen dieselauto's mogen worden toegelaten.
Aan de beslissing op bezwaar van 31 mei 2005 zijn door verweerder rapporten van Peutz van 4 februari 2005 en 18 april 2005 ten grondslag gelegd over de luchtkwaliteit in de directe (woon-)omgeving van de geprojecteerde parkeergarage aan het Achterom in het plan Bagijnhof. Na de inwerkingtreding van het Blk 2005 op 5 augustus 2005 heeft verweerder Peutz opdracht gegeven de eerder uitgebrachte onderzoeksresultaten te toetsen aan het Blk 2005.
Bij besluit van 8 november 2005 heeft verweerder de beslissing op bezwaar van 31 mei 2005 aangevuld met de overweging dat hij, gelet op het rapport van Peutz van 7 oktober 2005, dat een neerslag is van een onderzoek naar de luchtkwaliteit in het plan Bagijnhof inclusief het zogenoemde Lombardgebied, van oordeel is dat het bouwplan voor het bouwen van een woon/-winkelgebouw met een parkeergarage op het perceel Achterom (oostzijde) Bagijnhof bij realisering van het voorgestelde pakket van maatregelen, zowel met als zonder de invoering van het zogenoemde dieselverbod, via de saldobenadering van artikel 7, derde lid, voldoet aan het Blk 2005.
Eiseres sub 1 stelt dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of er behoefte is aan een parkeergarage in de directe nabijheid van de reeds bestaande garages. Zij voert aan dat er reeds meer dan voldoende parkeercapaciteit aanwezig is en dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat de parkeergarage Visstraat in de toekomst niet meer als openbare parkeergarage beschikbaar zal zijn.
Eiseres sub 1 stelt voorts dat niet wordt voldaan aan de normen in het Blk 2005 omdat in alle door verweerder beschouwde situaties de vierentwintig-uurgemiddelde concentratienorm voor PM10 (fijn stof) vaker dan in het Blk 2005 is toegestaan wordt overschreden. Volgens eiseres sub 1 is de nettowijziging van de luchtkwaliteit in het plan niet correct berekend en heeft verweerder ten onrechte toepassing gegeven aan de in artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005 opgenomen salderingsmogelijkheid.
Eiseres sub 1 voert verder aan dat niet vaststaat dat het zogenoemde pakket van maatregelen kan worden gerealiseerd nu het verkeersbesluit nog niet onherroepelijk is. Eiseres sub 1 is voorts van mening dat het verbod voor dieselvoertuigen niet handhaafbaar is en dat, omdat het verbod niet uitsluit dat de parkeergarage feitelijk toegankelijk is voor voertuigen met een dieselmotor, niet vaststaat dat ook daadwerkelijk sprake zal zijn van een afname van het aantal dagen overschrijding van de maximaal toegestane concentratie PM10.
Eiseres sub 1 stelt voorts dat in het rapport van Peutz van 7 oktober 2005 voor de route Lange Breestraat, Lombardstraat en Elfhuizen ten onrechte wordt uitgegaan van de snelheidstypering "normaal stadsverkeer" (gemiddelde snelheid 19 km/uur) terwijl voor de overige beschouwde wegen de typering "stagnerend stadsverkeer" (gemiddelde snelheid 13 km/uur) wordt gehanteerd. Volgens eiseres sub 1 dient ook voor deze straten te worden uitgegaan van stagnerend stadsverkeer. Dit betekent dat de luchtkwaliteit in het Lombardgebied meer zal verslechteren dan in het rapport wordt gesteld.
Eiseres sub 1 voert tenslotte nog aan dat in het rapport van Peutz van 7 oktober 2005 ten onrechte wordt gesteld dat, uitgaande van de meetgegevens van een nabijgelegen meetstation van het RIVM, sprake is van een overschatting van het aantal dagen dat de vierentwintig-uurgemiddelde concentratienorm voor PM10 wordt overschreden met ongeveer 12 dagen. Volgens eiseres sub 1 is niet inzichtelijk gemaakt hoe deze berekening tot stand is gekomen.
Ter zitting is door eiseres sub 1 - onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht van 2 maart 2005 - betoogd dat uit het besluit van verweerder van 31 mei 2005, met kenmerk PD/2005/4142, niet blijkt van welke voorschriften van het bestemmingsplan "Stadscentrum" vrijstelling is verleend voor de bouw van het woon-/winkelgebouw met parkeergarage op het perceel Achterom (oostzijde) Bagijnhof.
Eisers sub 2 voeren aan dat niet wordt voldaan aan de normen van het Blk 2005 en dat ten onrechte niet is onderzocht wat de gevolgen van de realisatie van het bouwplan zijn voor de luchtkwaliteit in andere delen van de stad. Eisers sub 2 merken op dat het uitgangspunt in de rapporten van Peutz is dat de luchtkwaliteit in het plangebied in de toekomst zal verbeteren maar dat het Plan van Aanpak inzake de luchtkwaliteit van Dordrecht uitgaat van een verslechtering van de luchtkwaliteit.
Eisers sub 2 voeren verder aan dat de berekeningen van Peutz niet juist zijn. Volgens hen wordt ten onrechte een correctie toegepast vanwege de aanwezigheid van concentraties die zich van nature in de lucht bevinden, zoals in dit geval zeezout. Volgens eisers sub 2 is het Blk 2005 op dit onderdeel niet in overeenstemming met de Richtlijn 1999/30/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 april 1999. Eisers sub 2 zijn van mening dat deze richtlijn geen ruimte laat voor het buiten beschouwing laten van natuurlijke achtergrondconcentraties zoals zeezout.
Eisers sub 2 stellen voorts dat de in artikel 7, derde lid, van het Blk 2005 opgenomen salderingsmogelijkheid in strijd is met de richtlijnen 96/62/EG, 99/30/EG en 2000/69/EG en derhalve onverbindend is. Volgens hen bieden deze richtlijnen geen mogelijkheid tot saldering maar dient het bestuursorgaan er juist voor te zorgen dat minder mensen worden blootgesteld aan overschrijding van de normen. Subsidiair voeren eisers sub 2 aan dat de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijk Ordening en Milieu in de brief aan de Tweede Kamer van 20 juli 2005 (Kamerstukken II 2004-2005, 30175, nr 8) strenge eisen heeft gesteld aan toepassing van de salderingsmogelijkheid, onder andere betrekking hebbend op de zekerstelling van de compenserende maatregel, en dat daaraan in dit geval niet wordt voldaan. Volgens eisers sub 2 had verweerder om die reden alsnog bij de heroverweging de bouwvergunning en vrijstelling moeten weigeren.
Eisers sub 2 stellen verder dat de berekeningen van Peutz onduidelijk zijn wat betreft het aantal motorvoertuigen dat in beschouwing is genomen. Verder voeren zij aan dat in plaats van een berekening op stadsniveau een berekening op straatniveau had moeten plaatsvinden en dat ten onrechte een aftrek van 12 dagen wordt toegepast voor het aantal dagen dat de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie PM10 wordt overschreden. Voorts voeren eisers sub 2 aan dat de reductie van de uitstoot van fijn stof door het weren van dieselauto's wordt overschat en dat het verbinden van een voorwaarde aan de vrijstelling die ziet op het weren van dieselauto's in strijd is met het systeem van de WRO en derhalve niet is toegestaan.
Eisers sub 2 voeren tot slot nog aan dat het bouwplan zal leiden tot vermindering van lichtinval en uitzicht en dat toestemming van de vereniging van eigenaars ontbreekt en zonder deze toestemming het bouwplan niet kan worden gerealiseerd.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ter zitting heeft eiseres sub 1 het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift ingetrokken.
Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 maart 2005 volgt dat uit het vrijstellingsbesluit niet kan worden afgeleid op welke onderdelen het bouwplan kennelijk in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en het besluit in zoverre onvoldoende is gemotiveerd. Nu verweerder dit gebrek bij de heroverweging van zijn besluit kon herstellen heeft de voorzieningenrechter geen aanleiding gezien om op deze grond het besluit van verweerder van 14 december 2004 te schorsen. Zoals blijkt uit het advies van de commissie voor beroep- en bijzondere bezwaarschriften Gemeente Dordrecht van 30 mei 2005, onder punt 5.4.4, zoals door verweerder in de beslissing op bezwaar van
31 mei 2005 is overgenomen, is vrijstelling verleend van artikel 5 van de planvoorschriften in verband met het overschrijden van rooilijnen, het realiseren van winkels in twee lagen, het achterwege laten van een openbare verbinding en het realiseren van een parkeergarage. Voorts is vrijstelling verleend van artikel 10 van de planvoorschriften in verband met het realiseren van bebouwing en functies die niet met verkeer te maken hebben. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee voldoende duidelijk gemaakt van welke bepalingen van het bestemmingsplan verweerder vrijstelling heeft verleend.
Deze beroepsgrond van eiseres sub 1 treft geen doel.
De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bij de belangenafweging in het kader van de toepassing van artikel 19, tweede lid van de WRO, de vraag of er niet reeds meer dan voldoende parkeercapaciteit aanwezig is eerst aan de orde is als waarschijnlijk is dat verlening van de vrijstelling zal leiden tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenpatroon ter plaatse. De rechtbank is van oordeel dat eiseres sub 1 niet aannemelijk heeft gemaakt dat hiervan sprake is. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
Ten aanzien van de beroepsgronden van eisers sub 2 dat het bouwplan zal leiden tot vermindering van lichtinval en uitzicht en dat de benodigde toestemming van de vereniging van eigenaars ontbreekt, overweegt de rechtbank dat het bouwplan de gevolgen voor de bewoners van de appartementen naar het oordeel van de rechtbank - in aanmerking nemende de mogelijkheden die het geldende bestemmingsplan ter plaatse biedt om te bouwen tot een hoogte van 21 meter - niet zodanig ingrijpend zijn dat verweerder de vrijstelling had moeten weigeren. In aanmerking nemende dat verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld dat inmiddels sprake is van gewijzigde eigendomsverhoudingen binnen de Vereniging van Eigenaren Achterom en dat er thans een meerderheid binnen de vereniging van eigenaars voor het verlenen van toestemming is, ziet de rechtbank geen aanleiding om op dit punt te twijfelen aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan.
Deze beroepsgronden treffen mitsdien geen doel.
De rechtbank overweegt het volgende inzake de luchtkwaliteit.
Het bestreden besluit van verweerder van 31 mei 2005 dateert van vóór de inwerkingtreding van het Blk 2005. In artikel 37 van het Blk 2005 is bepaald dat het Blk 2005 ten aanzien van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005, die zijn uitgeoefend vóór 5 augustus 2005 en na 4 mei 2005, terugwerkt tot 4 mei 2005. Ingevolge artikel 37 van het Blk 2005 is het bestreden besluit van verweerder van 31 mei 2005 derhalve genomen krachtens het Blk 2005.
De rechtbank deelt niet het standpunt van eisers sub 2 dat de in artikel 5 van het Blk 2005 opgenomen mogelijkheid om concentraties die zich van nature in de lucht bevinden en die niet schadelijk zijn voor de gezondheid van de mens, voor de beoordeling van de luchtkwaliteit voor PM10 buiten beschouwing te laten, niet in overeenstemming is met Richtlijn 1999/30/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 april 1999. Zoals ook in de toelichting bij artikel 5 van het Blk 2005 is aangegeven is in de richtlijn het begrip "verontreinigende stof" centraal gesteld. Daaronder dient volgens de richtlijn te worden verstaan: "een stof die direct of indirect door de mens in de lucht wordt gebracht en die schadelijke gevolgen kan hebben voor de gezondheid van de mens of het milieu in zijn geheel". Zeezout valt buiten deze definitie. Verweerder heeft derhalve terecht een zogenoemde zeezoutcorrectie toegepast door conform de Meetregeling luchtkwaliteit 2005 het aantal overschrijdingsdagen van de vierentwintig-uurgemiddelde grenswaarde PM10 met 6 dagen te verminderen. Deze beroepsgrond treft geen doel.
Aan het rapport van Peutz van 7 oktober 2005 ligt een onderzoek naar de luchtkwaliteit ten grondslag waarbij de luchtkwaliteit is beschouwd op het Achterom (zowel ten zuiden als ten noorden van de inrit van de parkeergarage), het Bagijnhof, de Johan de Wittstraat (deel na de Vest), de Korte Bagijnhof, de Lange Breestraat, de Lombardstraat, de Elfhuizen en de Visstraat (na het Bagijnhof). Het rapport geeft een beschouwing van de autonome situatie (1), de situatie inclusief de komst van de parkeergarage (2), de situatie inclusief de komst van de parkeergarage en inclusief het zogenoemde pakket van maatregelen (3) en de situatie inclusief de komst van de parkeergarage, inclusief het zogenoemde pakket van maatregelen en inclusief het zogenoemde dieselverbod in de parkeergarage (4) over de jaren 2006 t/m 2010 en 2017. Volgens het rapport wordt, uitgaande van de berekende achtergrondconcentraties PM10, in geen van de beschouwde situaties in alle jaren voldaan aan het gestelde in het Blk 2005 omtrent de vierentwintig-uurgemiddelde grenswaarde voor PM10. Door de realisatie van de parkeergarage en het uitvoeren van de verkeersmaatregelen zal volgens het rapport de luchtkwaliteit voor elk beschouwd jaar per saldo verbeteren. Het tevens doorvoeren van een verbod op dieselvoertuigen in de geprojecteerde parkeergarage zal volgens het rapport de luchtkwaliteit per saldo nog verder verbeteren.
In het rapport wordt opgemerkt dat de berekeningen van de luchtkwaliteit aanzienlijk afwijken van de feitelijke gegevens die daarover zijn verzameld door het nabijgelegen meetstation van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Volgens het rapport vallen de berekende resultaten gemiddeld twaalf overschrijdingsdagen hoger uit dan de feitelijk geconstateerde resultaten.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de stellingname dat de berekende resultaten gemiddeld twaalf overschrijdingsdagen hoger uitkomen dan de feitelijk geconstateerde resultaten, niet aan de beslissing op bezwaar van 31 mei 2005 en evenmin aan de aanvulling van deze beslissing van 8 november 2005 ten grondslag heeft gelegd. Weliswaar wordt in de punten 3.3, 4.3 en 5.3 van het advies van de commissie voor beroep- en bijzondere bezwaarschriften Gemeente Dordrecht van
31 oktober 2005, zoals door verweerder in het besluit van 8 november 2005 overgenomen, gewag gemaakt van verschillen tussen de berekende en gemeten achtergrondconcentratie PM10, doch dat laat onverlet dat verweerder in het besluit van
8 november 2005 het standpunt heeft ingenomen dat het bouwplan via de saldobenadering van artikel 7, derde lid, onder b, voldoet aan het Blk 2005. In verband hiermee behoeven de beroepsgronden van eiseres sub 1 en eisers sub 2, voor zover die zich richten tegen de zogenoemde 12-dagenaftrek, geen bespreking.
Hieraan kan niet afdoen dat verweerder ter zitting het - subsidiaire - standpunt heeft ingenomen dat op basis van de feitelijk gemeten achtergrondconcentraties PM10 ook zonder saldobenadering wordt voldaan aan het Blk 2005. Uit het vorenstaande volgt dat dit standpunt geen steun vindt in het bestreden besluit van 8 november 2005. Het in een zo laat stadium van de procedure introduceren van een nader standpunt acht de rechtbank voorts in strijd met de goede procesorde. Overigens is de rechtbank van oordeel dat de onderbouwing van dit nadere standpunt, met een enkele passage en twee voetnoten in het rapport van Peutz van 7 oktober 2005 zonder dat inzichtelijk is gemaakt welke gegevens aan welke berekeningen ten grondslag hebben gelegen, tekortschiet.
De rechtbank ziet, anders dan eisers sub 2, geen aanleiding voor het oordeel dat de in artikel 7, derde lid, onder b van het Blk 2005 opgenomen salderingsmogelijkheid als zodanig in strijd is met de richtlijnen 96/62/EG, 99/30/EG en 2000/69/EG en derhalve onverbindend is. De richtlijnen bevatten de verplichting voor de lidstaten om de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de grenswaarden ten aanzien van de luchtkwaliteit worden nageleefd. Naar het oordeel van de rechtbank kan toepassing van de saldobenadering daaraan een bijdrage leveren, mits daarbij de doelstelling van de richtlijnen niet uit het oog wordt verloren.
Ten aanzien van de beroepsgrond van eiseres sub 1 dat niet vaststaat dat het pakket van maatregelen kan worden gerealiseerd omdat het verkeersbesluit van 31 mei 2005 nog niet onherroepelijk is, overweegt de rechtbank het volgende. In de hiervoor genoemde brief van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van
20 juli 2005 aan de Tweede Kamer worden aanwijzingen gegeven omtrent de toepassing van de saldobenadering. Deze houden - samengevat - in dat de uitvoering van de compenserende maatregel gegarandeerd moet zijn, dat het aantal blootgestelden in een gebied per saldo dient te verminderen en dat de uitvoering van de verslechterende- en compenserende maatregelen in beginsel tegelijkertijd dienen te worden gerealiseerd.
De rechtbank overweegt dat, gelet ook op de inhoud van voornoemde brief van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, aangenomen moet worden dat met het nemen van het verkeersbesluit van 31 mei 2005 in beginsel voldoende is zekergesteld dat de voorgestelde maatregelen ook daadwerkelijk en tegelijkertijd zullen worden gerealiseerd. Het feit dat dit verkeersbesluit ten tijde van het nemen van het hier bestreden besluit nog niet onherroepelijk vaststond kan daaraan niet afdoen.
Ten aanzien van de wijze waarop verweerder invulling heeft gegeven aan artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005 overweegt de rechtbank het volgende. Uit de Nota van Toelichting bij het Blk 2005 blijkt dat de saldobenadering inhoudt dat als uitoefening van een bevoegdheid op een bepaalde locatie leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit op die locatie, dit acceptabel is mits dit leidt tot een verbetering van de luchtkwaliteit op een andere locatie. De rechtbank leidt uit de Nota van Toelichting bij het Blk 2005 onder meer af dat toepassing van de salderingsmogelijkheid als uitzondering dient te gelden en is bedoeld om in situaties waarin grenswaarden worden overschreden veranderingen en ontwikkelingen mogelijk te maken die de luchtkwaliteit per saldo ten goede komen. In casu is sprake van een bouwplan dat leidt tot een toename van verkeersbewegingen en derhalve tot een verslechtering van de luchtkwaliteit in een situatie waarin de vierentwintig-uurgemiddelde grenswaarde PM10 reeds gedurende meer dan het in paragraaf 2.4 van het Blk 2005 genoemde aantal dagen, 35, wordt overschreden. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in dit geval toepassing van de salderingsmogelijkheid gerechtvaardigd is omdat de verslechtering van de luchtkwaliteit als gevolg van de verkeersmaatregelen in de Lange Breestraat, de Lombardstraat en de Elfhuizen niet opweegt tegen de verbetering van de luchtkwaliteit in het noordelijk deel van het Achterom, de Bagijnhof en de Johan de Wittstraat. Volgens verweerder zal vanaf 2010 de luchtkwaliteit in het Lombardgebied voldoen aan de vierentwintig-uurgemiddelde grenswaarde PM10. Verweerder stelt dat door het realiseren van de parkeergarage en het uitvoeren van de verkeersmaatregelen de luchtkwaliteit in het gebied per saldo zal verbeteren.
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende duidelijk is gemaakt of in dit geval inderdaad sprake is van een per saldo verbetering van de luchtkwaliteit. Uit het rapport van Peutz blijkt dat berekeningen zijn uitgevoerd met betrekking tot een negental posities in het plangebied. Gegeven de hiervoor genoemde toename van het aantal verkeersbewegingen en mede in aanmerking genomen dat zowel het verkeer dat gebruik zal maken van de te realiseren parkeergarage Achterom als het verkeer dat via de route Lange Breestraat, de Lombardstraat en de Elfhuizen gebruik maakt van de parkeergarage Visstraat over de Spuiboulevard wordt geleid is de rechtbank van oordeel dat ook voor het desbetreffende gedeelte van de Spuiboulevard de effecten op de luchtkwaliteit hadden moeten worden bezien. Nu dit niet is gebeurd is het bestreden besluit op dit punt onzorgvuldig voorbereid.
De rechtbank overweegt dat met het stellen van grenswaarden is beoogd schadelijke gevolgen voor de gezondheid van de mens en/of het milieu te voorkomen, te verhinderen of te verminderen. In verband daarmee is de rechtbank van oordeel dat voor zover door de saldobenadering op bepaalde posities de vierentwintig-uurgemiddelde grenswaarde voor PM10 eerder wordt bereikt dan op andere posities en op die andere posities deze grenswaarde niet wordt bereikt, of later dan zonder de samenhangende maatregelen het geval zou zijn geweest, inzicht dient te worden verschaft in de verschillen in aantallen blootgestelde mensen en in de mate van blootstelling van hen, in de loop van de tijd bezien. Het rapport van Peutz van 7 oktober 2005 biedt op dit punt geen duidelijkheid. Evenmin is duidelijk waardoor de luchtkwaliteit in het Lombardgebied na 2010 wel zal voldoen aan de vierentwintig-uurgemiddelde grenswaarde PM10.
De rechtbank overweegt voorts nog dat een zogenoemd dieselverbod, daargelaten de vraag of dit als een planologisch relevante voorwaarde kan worden beschouwd, niet uitsluit dat dieselvoertuigen toch in de parkeergarage parkeren. Voorts is aannemelijk dat dieselvoertuigen die geen gebruik maken van de in het geding zijnde parkeergarage zullen uitwijken naar een andere parkeergarage in de binnenstad wat een verslechtering van de luchtkwaliteit met zich brengt. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit voor zover daarbij dit dieselverbod als maatregel is opgenomen niet deugdelijk gemotiveerd.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de beslissing op bezwaar van verweerder van 31 mei 2005 (kenmerk PD/2005/4142), zoals aangevuld bij besluit van 8 november 2005 (kenmerk PD/2005/11082) dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. De beroepen van eiseres sub 1 en eisers sub 2 zijn voor dit onderdeel gegrond.
De bouwvergunning eerste fase voor een woongebouw met 18 appartementen en winkelruimte op het perceel hoek Spuiboulevard-Achterom.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het uitzicht van alle hoekappartementen van het bestaande gebouw door de bebouwing op de hoek Spuiboulevard-Achterom zal worden beperkt, maar volgens verweerder is geen sprake van een zodanige inbreuk op de belangen van de bewoners dat vrijstelling moest worden geweigerd. Verweerder erkent voorts dat een beperkt aantal van de toekomstige bewoners van de nieuwe appartementen met zeer veel moeite in de bestaande appartementen zal kunnen kijken maar volgens verweerder is geen sprake van een onevenredige aantasting van de privacy van de bewoners van de bestaande appartementen.
Eisers sub 2 stellen dat verweerder ten onrechte vrijstelling heeft verleend voor dit bouwplan. Zij voeren aan dat door de bouw sprake zal zijn van een aanzienlijke vermindering van de lichtinval in de in de directe nabijheid aanwezige woningen, en dat het thans aanwezige vrije uitzicht op het Achterom volledig verloren gaat.
Eisers sub 2 voeren verder aan dat het bouwplan voor het woongebouw, dat voorziet in een nieuwe entree van het bestaande woongebouw en daartegenaan zal worden aangebouwd, niet kan worden gerealiseerd zonder de toestemming van de Vereniging van Eigenaren Achterom, en dat die toestemming niet zal worden verleend.
De rechtbank is van oordeel dat hoewel het bouwplan ontegenzeggelijk gevolgen heeft voor de bewoners van de bestaande appartementen, die gevolgen niet zodanig zijn dat verweerder om die reden vrijstelling had moeten weigeren. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, zoals ter zitting is vastgesteld, het geldende bestemmingsplan ter plaatse reeds een vergelijkbare hoogte als in het onderhavige bouwplan is voorzien zonder meer toelaat. De rechtbank ziet voorts, mede gelet op hetgeen ter zitting onweersproken door verweerder is gesteld, geen aanleiding om te twijfelen aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan.
Dit beroep is derhalve ongegrond.
De bouwvergunning eerste fase voor een woon-/winkelgebouw Spuiboulevard 1 t/m 97 (oneven) / Johan de Wittstraat 11 t/m 19 (oneven)
Eisers sub 2 stellen dat verweerder ten onrechte vrijstelling heeft verleend voor dit bouwplan. Zij voeren aan dat het bouwplan niet kan worden gerealiseerd zonder de toestemming van de Vereniging van Eigenaren Achterom, en dat die toestemming niet zal worden verleend.
De rechtbank ziet ook hier, mede gelet op hetgeen ter zitting onweersproken door verweerder is gesteld, geen aanleiding om te twijfelen aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan.
Ook dit beroep is ongegrond.
Proceskostenvergoeding en griffierecht.
Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres sub 1 en eisers sub 2 in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- , voor eiseres sub 1 en eisers sub 2 afzonderlijk (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1).
De rechtbank is niet gebleken dat eiseres sub 1 en eisers sub 2 nog andere kosten hebben moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Verweerder dient op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiseres sub 1 en eisers sub 2 betaalde griffierecht te vergoeden.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
- verklaart het beroep van eiseres sub 1 en eisers sub 2 tegen het besluit van 31 mei 2005, met kenmerk PD/2005/4142, zoals aangevuld bij besluit van 8 november 2005, met kenmerk PD/2005/11082, gegrond;
- verklaart het beroep van eisers sub 2 voor zover gericht tegen de besluiten van
31 mei 2005, met kenmerk PD/2005/4152 en kenmerk PD/2005/4154, ongegrond;
- vernietigt het besluit van 31 mei 2005, met kenmerk PD/2005/4142, zoals aangevuld bij besluit van 8 november 2005, met kenmerk PD/2005/11082;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiseres sub 1 en eisers sub 2 in
verband met de behandeling van hun beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken, welke kosten voor eiseres sub 1 en eisers sub 2 ieder worden begroot op € 644, -- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
-wijst de gemeente Dordrecht aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan eisers moet vergoeden;
-bepaalt dat de gemeente Dordrecht aan eiseres sub 1 en eisers sub 2 afzonderlijk het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.J.M. Marseille, voorzitter, en mrs. M.A.C. Prins en
M.G.L. de Vette, leden, en door de voorzitter en mr. M.A. Voskamp, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van het beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.