1. [eiser 1]
2. [eiser 2],
beide wonende te [woonplaats],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. S.J.Th. Homan te Utrecht,
procureur mr. J.A. Visser,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. G.A. de Wit te Alkmaar,
procureur mr. J.P.M. Castelein.
Eisers worden hieronder gezamenlijk aangeduid als [eisers] en gedaagde als [gedaagde].
De voorzieningenrechter heeft ter terechtzitting van 8 december 2005 kennis genomen van de volgende processtukken:
? dagvaarding van 14 november 2005,
? pleitnotities van mr. Homan, voornoemd,
? pleitnotities van mr. de Wit, voornoemd, tevens houdende de eis in reconventie,
? de door beide partijen overgelegde producties.
De feiten
In conventie en reconventie
2. Op grond van de – in zoverre niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken – stellingen van partijen en in het geding gebrachte producties wordt in dit geding van het volgende uitgegaan:
3. Partijen zijn broers. Ooit vormden zij gezamenlijk de [maatschap naam]. In 1989 zijn de activiteiten van deze maatschap beëindigd. De maatschap is tot op heden niet ontbonden. Daarnaast zijn partijen – samen met een vierde broer, die niet in deze procedure betrokken is – deelgenoten in een nalatenschap. Deze nalatenschap is tot op heden niet verdeeld.
4. Eind 2001 dreigde het aan [gedaagde] toebehorende kasteel ‘Château Ste Marie’ executoriaal te worden verkocht. Dit werd voorkomen doordat [eisers] en [gedaagde] gezamenlijk een financieringsovereenkomst met de Rabobank aangingen. Ingevolge deze overeenkomst werd door de Rabobank een bedrag van € 180.000,- geleend, waarmee de schuld van [gedaagde] werd afgelost.
5. Bedongen werd dat de lening uiterlijk per 31 december 2002 afgelost zou zijn door middel van (onderhandse) verkoop van voornoemd kasteel. Als zekerheid verkreeg de Rabobank onder meer een recht van hypotheek op het woonhuis van [naam], gelegen aan de [adres] te [woonplaats] (hierna te noemen: Villa Mithras). [eisers]. en [gedaagde] verbonden zich hoofdelijk jegens de Rabobank tot terugbetaling van de lening.
6. Het kasteel van [gedaagde] is daadwerkelijk verkocht. De lening is tot op heden niet afgelost aan de Rabobank. De Rabobank heeft aangegeven dat zij zich uiterlijk per 1 januari 2006 executoriaal op Villa Mithras wenst te verhalen.
De standpunten van partijen
In conventie en reconventie
7. [eisers] vorderen in conventie dat [gedaagde] – kort samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld wordt tot nakoming van de overeenkomst met de Rabobank, door aflossing van de lening, groot € 180.000,-, uiterlijk binnen vier weken na betekening van het vonnis. [eisers]. vorderen één en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 15.000,- voor iedere dag dat niet aan deze veroordeling wordt voldaan, met een maximum van € 150.000,- en met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
8. In reconventie vordert [gedaagde] dat hij, althans een onafhankelijke derde, althans een onafhankelijke makelaar benoemd wordt en belast wordt met de verkoop van Villa Mithras, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van die procedure.
9.Partijen bestrijden over en weer elkaars standpunten. De inhoud van hun stellingen zal in het navolgende voor zover nodig nader worden beschreven.
De beoordeling
in conventie
10. Ten aanzien van het spoedeisend belang geldt het volgende. Tijdens de zitting is van de zijde van [eisers]. aangevoerd dat Villa Mithras in het vermogen van de maatschap valt. Dit is van de zijde van [gedaagde] niet weersproken. Nu [eisers] beide maten zijn, hebben zij dus beide het spoedeisende belang, dat executoriale verkoop van Villa Mithras voorkomen wordt. Van de zijde van [gedaagde] is daar nog tegen in gebracht, dat de Rabobank in ieder geval – ook indien de lening niet afbetaald zal zijn – tot executoriale verkoop van Villa Mithras over zal gaan als het pand per 31 december 2005 niet onderhands verkocht zal zijn. In de door [eisers]. overgelegde brief van de Rabobank d.d. 4 augustus 2005 schrijft de advocaat van de Rabobank echter dat zijn cliënte ‘bereid is het aanhouden van de veiling in overweging te nemen, indien de € 180.000,- wordt bijgeschreven op de rekening van cliënte […]’. Recentere correspondentie met de Rabobank is niet door partijen overgelegd. Uit de beschikbare correspondentie kan worden afgeleid dat de Rabobank zich steeds coulant jegens partijen heeft opgesteld. Om deze redenen wordt voorshands aangenomen dat executoriale verkoop van Villa Mithras nog voorkomen kan worden door aflossing van de lening van € 180.000,-. Concluderend moet geoordeeld worden dat [eisers]. voorshands een voldoende spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorziening.
11. [eisers] vorderen dat [gedaagde] overgaat tot aflossing van de lening aan de Rabobank, omdat de schuld uitsluitend is aangegaan ten behoeve van [gedaagde] – teneinde de executoriale verkoop van zijn kasteel te voorkomen – en deze ook de enige is die voordeel heeft gehad bij de lening. Om deze redenen stellen [eisers]. dat [gedaagde] weliswaar niet jegens de Rabobank, maar wel jegens hen gehouden is de schuld aan de Rabobank af te lossen. Hun stellingen zijn aannemelijk tegen de achtergrond van zowel de genoemde strekking als de tekst van de financieringsovereenkomst. Expliciet is immers bepaald dat aflossing van de lening zou plaatsvinden bij verkoop van het aan [gedaagde] toebehorende kasteel. [gedaagde] heeft dit alles niet betwist. Daarom is voorshands aannemelijk geworden dat [gedaagde] jegens [eisers]. gehouden is de lening aan de Rabobank af te lossen.
12. [gedaagde] heeft zich verweerd met de stelling dat hem een beroep op verrekening dan wel opschorting toekomt, aangezien hij twee tegenvorderingen op [eisers]. heeft. De eerste is de vordering jegens [eisers] om tot (uitkering uit hoofde van) verdeling van het maatschapsvermogen over te gaan. De tweede tegenvordering is de vordering jegens [eisers] om tot (uitkering uit hoofde van) verdeling van de nalatenschap over te gaan.
13. Ten aanzien van de gestelde vordering tot verdeling van het maatschapsvermogen overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Nu tussen partijen vast staat dat de maatschap tot op heden niet ontbonden is, bestaat er nog geen enkele duidelijkheid over de vraag of [gedaagde] recht heeft op betaling van enig bedrag uit dien hoofde. [gedaagde] kan dus in dit kader geen geslaagd beroep op verrekening dan wel opschorting doen.
14. De tweede tegenvordering, de vordering jegens [eisers] om tot verdeling van de nalatenschap over te gaan, wordt van de zijde van [eisers] erkend. De inhoud van deze tegenvordering is echter niet eenvoudig vast te stellen, nu door partijen in geen enkele zin is onderbouwd wat de inhoud en omvang van deze vordering zou zijn. Het verrekenings-verweer zal daarom op de voet van artikel 6:136 van het Burgerlijk Wetboek worden gepasseerd.
15. [gedaagde] kan in dit kader evenmin een rechtsgeldig beroep op opschorting van zijn verbintenis doen. Daarvoor zijn drie redenen.
Ten eerste is voor een geslaagd beroep op een opschortingsrecht, naast het bestaan van een opeisbare tegenvordering, vereist dat tussen de verbintenis (in dit geval: tot aflossing van de schuld aan de Rabobank) en de vordering van [gedaagde] (in dit geval: tot verdeling van de nalatenschap) voldoende samenhang bestaat. De verbintenis tot aflossing van de schuld aan de Rabobank vloeit voort uit de overeenkomst die tussen partijen en de Rabobank gesloten werd en die uitsluitend als doel had, het voorkomen van executoriale verkoop van het aan [gedaagde] toebehorende kasteel. De verbintenis tot verdeling van de nalatenschap vloeit voort uit een geheel andere – erfrechtelijke – rechtsverhouding tussen partijen. Er bestaat daarom, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, onvoldoende samenhang tussen de wederzijdse verbintenissen om opschorting te rechtvaardigen.
Ten tweede veronderstelt het bestaan van een opschortingsrecht twee partijen die over en weer elkanders schuldeiser en schuldenaar zijn. De verbintenis tot aflossing van de schuld van [gedaagde] geldt echter ten aanzien van [eisers], terwijl de vordering tot verdeling van de nalatenschap geldt ten aanzien van álle broers [naam] – ook de vierde broer die niet in de onderhavige procedure betrokken is.
De derde reden die aan een geslaagd beroep op opschorting in de weg staat, is gelegen in het feit dat niet geoordeeld kan worden of déze opschorting, gezien de omstandigheden van het geval, gerechtvaardigd is. Op geen enkele wijze is immers onderbouwd welk geldbedrag zou toekomen aan [gedaagde] bij verdeling van de nalatenschap.
16. Nu de verweren zijn verworpen en de vordering van [eisers] overigens niet is betwist, kan de vordering aan [eisers] worden toegewezen. Nu de vordering strekt tot betaling van een geldsom aan een derde, namelijk de Rabobank, kan – zoals door [eisers] gevorderd is – de vordering onder last van een dwangsom worden toegewezen.
17. Tussen partijen staat vast dat de maatschap tot op heden niet ontbonden is. Tijdens de zitting is gebleken dat Villa Mithras in het vermogen van de maatschap valt. Met betrekking tot goederen die in een gemeenschap vallen bepaalt de wet dat uitsluitend de deelgenoten van de gemeenschap tezamen bevoegd zijn tot beschikkingshandelingen, anders dan beheersdaden, betreffende dit gemeenschappelijk goed. [gedaagde] kan Villa Mithras dus niet zelfstandig verkopen. Bovendien valt zonder verdere toelichting – die ontbreekt – niet in te zien waarom één object uit het maatschapsvermogen zou moeten worden verkocht op een zodanig korte termijn en, kennelijk, vóór de rest van de goederen in het maatschapsvermogen dat een spoedeisende voorziening in kort geding gerechtvaardigd zou zijn. De vordering in reconventie zal daarom worden afgewezen.
in conventie en reconventie
18. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] worden veroordeeld in de proceskosten.
De beslissing in kort geding
19. veroordeelt [gedaagde] tot nakoming van de in r.o. 4 bedoelde financieringsovereenkomst met de Rabobank, door aflossing van de lening, groot € 180.000,-, uiterlijk binnen vier weken na betekening van dit vonnis, door betaling van genoemd bedrag op een door de Rabobank op te geven rekeningnummer;
20. bepaalt dat [gedaagde] een dwangsom zal verbeuren van € 15.000,- voor iedere dag dat niet aan deze veroordeling is voldaan, zulks tot een maximum van € 150.000,-;
21. wijst de vordering af;
in conventie en reconventie
22. veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [eisers] bepaald op € 1.224,- aan salaris van de procureur en op € 4.045,60 aan verschotten (waarvan € 3.960,- aan griffierecht);
23. verklaart het vonnis met betrekking tot r.o. 19, 20 en 22 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. dr. R.J. Verschoof en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 december 2005.