ECLI:NL:RBDOR:2005:AU6795

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
1 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/1206
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht op 1 november 2005 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een geschil over de weigering van een WW-uitkering. De verzoeker, [XX], had op 5 september 2005 een aanvraag voor een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) ingediend, welke was afgewezen op grond van verwijtbare werkloosheid. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij in een nijpende financiële situatie verkeerde. Tijdens de zitting op 25 oktober 2005 werd de zaak behandeld, waarbij de verzoeker werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. H.C.C. Kneuvels, en de verweerder werd vertegenwoordigd door mr. P.C.M. Huijzer.

De voorzieningenrechter overwoog dat er sprake was van een spoedeisend belang, gezien de ernstige financiële problemen van de verzoeker. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de omstandigheden van de verzoeker en dat de motivering van de verwijtbaarheid niet voldoende was onderbouwd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoeker niet verwijtbaar werkloos was en dat de afwijzing van de WW-uitkering niet gerechtvaardigd was. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, en werd de verweerder opgedragen om aan de verzoeker een voorschot op de WW-uitkering te verstrekken voor de periode van 11 augustus 2005 tot 1 november 2005. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, die op € 644,- werden vastgesteld, en moest het betaalde griffierecht van € 37,- worden vergoed.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
Reg.nr.: AWB 05/1206
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak van
[XX] te Dordrecht, verzoeker, gemachtigde: mr. H.C.C. Kneuvels,
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 5 september 2005 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om toekenning van een uitkering in het kader van de Werkloosheidswet (hierna: WW) met ingang van 11 augustus 2005 afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 6 oktober 2005 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij brief van dezelfde datum heeft verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 25 oktober 2005 ter zitting behandeld.
Verzoeker is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef, en onder a, van de WW, dient de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
In artikel 24, tweede lid, aanhef, en onder a, van de WW, is bepaald dat sprake is van verwijtbare werkloosheid indien de werknemer zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
In artikel 27, eerste lid, van de WW, voor zover hier van belang, wordt de uitkering blijvend geheel geweigerd indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
Verzoeker was in dienst bij een organisatie voor jeugdhulpverlening en als pedagogisch medewerker werkzaam bij een zogenoemd behandel- en trainingscentrum. Bij beschikking van de kantonrechter van 10 augustus 2005 is de arbeidsovereenkomst van verzoeker met ingang van 11 augustus 2005 ontbonden vanwege een verstoorde arbeidsverhouding.
Verweerder heeft zich in het primaire besluit van 5 september 2005 op het standpunt gesteld dat verzoeker verwijtbaar werkloos is en dat geen WW-uitkering kan worden verstrekt. Verzoeker had volgens verweerder kunnen weten dat zijn gedrag tot ontslag zou leiden.
Verzoeker stelt dat verweerder ten onrechte en voortijdig de conclusie heeft getrokken dat verzoeker verwijtbaar werkloos is geworden en nog steeds is, en dat hij daardoor - ten onrechte - ernstige inkomensproblemen kent. Verzoeker is van mening dat verweerder onzorgvuldig te werk is gegaan en ten onrechte de gestelde verwijtbaarheid niet heeft gemotiveerd.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Uit artikel 8:81 van de Awb volgt dat indien moet worden geconcludeerd dat verzoeker zonder enig nadeel een beslissing in de hoofdzaak kan afwachten, het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening reeds op die grond dient te worden afgewezen en de voorzieningenrechter aan een verdere belangenweging niet toekomt.
De voorzieningenrechter stelt vast dat als gevolg van het ontslag sprake is van een zeer aanzienlijke inkomensdaling voor verzoeker en zijn gezin. Volgens de door verzoeker verstrekte en niet door verweerder bestreden gegevens is de hoogte van het gezinsinkomen thans ongeveer ? 200,-- lager dan het bijstandsbedrag voor een gezin. Verzoeker heeft ter zitting aangegeven dat inmiddels sprake is van een nijpende financiële situatie. Volgens verzoeker is er sprake van een aanzienlijk negatief saldo op zijn betaalrekening, kunnen rekeningen niet meer worden betaald en is de telefoon inmiddels afgesloten. Verzoeker stelt dat hij nog slechts ? 85,-- heeft om van te leven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter betekent het feit dat verzoeker per 1 november 2005 een nieuwe baan heeft niet dat deze situatie direct anders komt te liggen nu de salarisbetaling eerst aan het einde van de maand november zal plaatsvinden. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat, anders dan verweerder heeft gesteld, sprake is van een spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
De voorzieningenrechter overweegt dat uit de stukken kan worden afgeleid dat verweerder verzoeker verwijtbaar werkloos acht omdat hij, hoewel hij op de hoogte was van een relatie van een collega met een pupil, dit niet aan zijn werkgever zou hebben gemeld. Blijkens de door eiser opgestelde weergave van gebeurtenissen was de leidinggevende van verzoeker reeds op de hoogte van de relatie van de college van verzoeker met de pupil. Ter zitting is door verzoeker desgevraagd medegedeeld dat dit ook aan de orde is geweest bij de behandeling van het ontslagverzoek bij de kantonrechter en dat dit de reden is geweest voor het wijzigen van de ontslaggrond. Blijkens de uitspraak van de kantonrechter heeft de werkgever ter zitting zijn verzoek gewijzigd in die zin dat hij, anders dan in het oorspronkelijke ontbindingsverzoek, in het midden laat of verzoeker een verwijt kan worden gemaakt.
Ter zitting is gebleken dat verweerder niet in het bezit is van een proces-verbaal van de zitting van de kantonrechter en dat het dossier waarop verweerder zich heeft gebaseerd bij het nemen van het bestreden besluit ook op andere onderdelen niet volledig is. De voorzieningenrechter is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verweerder aan het bestreden besluit onvoldoende onderzoek ten grondslag heeft gelegd. Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Voorts is het bestreden besluit bij gebreke van enige onderbouwing onvoldoende gemotiveerd en derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan niet staande worden gehouden dat, indien de leidinggevende van verzoeker reeds op de hoogte was van de relatie van de collega van verzoeker met de pupil, verzoeker redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande aanleiding voor het treffen van de hierna vermelde voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter bepaalt dat verweerder aan verzoeker bij wijze van voorschot gelden doet toekomen als ware aan hem over de periode 11 augustus 2005 tot 1 november 2005 een WW-uitkering toegekend.
Ter voorlichting van verzoeker wijst de voorzieningenrechter erop dat deze voorziening geen definitieve toekenning inhoudt. Indien onherroepelijk zou komen vast te staan dat verweerder eiser terecht wegens verwijtbare werkloosheid geen WW-uitkering heeft verstrekt zal het voorschot derhalve dienen te worden terugbetaald.
De voorzieningenrechter ziet gelet op het vorenstaande aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 8:84, van de Awb, te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van zijn verzoek heeft moeten maken.
De kosten van verzoeker in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op ? 644,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van ? 344,-- en wegingsfactor 1).
Nu het verzoek wordt toegewezen dient verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht,
gelet op het bepaalde in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker bij wijze van voorschot gelden doet toekomen als ware aan hem over de periode 11 augustus 2005 tot 1 november 2005 een WW-uitkering toegekend;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op
? 644,-, ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan verzoeker moet vergoeden;
- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van ? 37,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.J.M. Marseille, voorzieningenrechter, en door deze en mr. M.A. Voskamp, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 1 november 2005
Afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.