ECLI:NL:RBDOR:2005:AU5981

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
9 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
11/006229-02
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafrechtelijke immuniteit van gemeenten bij lozen van afvalwater via rioolstelsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Dordrecht op 9 november 2005 uitspraak gedaan in een bezwaarschrift tegen een dagvaarding van de gemeente [verdachte] voor het lozen van afvalwater via een riooloverstort. De gemeente werd beschuldigd van het opzettelijk lozen van afvalstoffen in oppervlaktewater en het overtreden van de Wet bodembescherming. De raadkamer heeft het bezwaarschrift behandeld en geconcludeerd dat de gemeente niet strafrechtelijk vervolgbaar is voor deze gedragingen. Dit oordeel is gebaseerd op de Pikmeer II-problematiek, waarbij is vastgesteld dat het transport van afvalwater via het gemeentelijk rioolstelsel een specifieke taak is die bij wet aan gemeenten is opgedragen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedragingen van de gemeente passen binnen de uitvoering van haar bestuurstaak en dat derden niet op gelijke voet kunnen deelnemen aan het maatschappelijk verkeer in deze context. De raadkamer heeft daarom de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de gemeente en de verdachte buiten vervolging gesteld. De beslissing is genomen na een zorgvuldige afweging van de feiten en de juridische context, waarbij de rechtbank ook rekening heeft gehouden met de verantwoordelijkheden van gemeenten in het kader van de Wet milieubeheer.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Parketnummer : 11/006229-02
Registratienummer: 05/166
Datum uitspraak: 9 november 2005
Beslissing op het bezwaarschrift ex artikel 262 van het Wetboek van Strafvordering in de strafzaak van:
[verdachte],
bijgestaan door mrs. B.C.W. van Eijck en A.E.M. Doedens, advocaten te Rotterdam.
1. Procesverloop
Verdachte is door de officier van justitie te Dordrecht gedagvaard om te verschijnen op donderdag 17 november 2005 te 13.30 uur ter terechtzitting van de meervoudige economische strafkamer in deze rechtbank.
Aan verdachte is ten laste gelegd, hetgeen staat vermeld in de dagvaarding waarvan een afschrift aan deze beschikking is gehecht.
Op 15 juni 2005 is ter griffie van deze rechtbank een bezwaarschrift binnengekomen, gericht tegen de dagvaarding, welke op 9 juni 2005 aan verdachte is betekend.
Van de inlevering van dit bezwaarschrift is overeenkomstig artikel 449 e.v. van het Wetboek van Strafvordering een akte opgemaakt.
De raadkamer van deze rechtbank heeft kennisgenomen van het strafdossier en heeft het bezwaarschrift achter gesloten deuren behandeld op 29 september 2005, ter gelegenheid waarvan de gemachtigde van verdachte, de raadslieden en de officier van justitie zijn gehoord. Deze behandeling werd - in verband met een wrakingsverzoek - geschorst.
Na toewijzing van het wrakingsverzoek heeft de raadkamer - in gewijzigde samenstelling - wederom kennisgenomen van het strafdossier en heeft het bezwaarschrift op 26 oktober 2005 achter gesloten deuren behandeld, ter gelegenheid waarvan de raadslieden en de officier van justitie zijn gehoord.
2. Het standpunt van verdachte
Ter zitting is namens verdachte aangevoerd dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de meervoudige strafkamer, later oordelend, op grond van het ten laste gelegde tot een veroordeling van verdachte komt. Ter onderbouwing van dit standpunt is een drietal bezwaren aangevoerd, welke - kort samengevat - inhouden:
1. dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte, omdat ingevolge artikel 10.33 van de Wet milieubeheer het transporteren van afvalwater via een riooloverstort een exclusieve bestuurstaak betreft, en dat de gemeente [verdachte] ten aanzien van de uitoefening van deze bestuurstaak strafrechtelijke immuniteit toekomt;
2. dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte, aangezien de vervolging van verdachte in strijd is met het gelijkheidsbeginsel dan wel het beginsel van evenredige belangenafweging;
3. dat er ten aanzien van feit 2 sprake is van een lichtvaardige en rauwelijkse vervolging.
3. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter zitting aangevoerd dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de meervoudige strafkamer, later oordelend, op grond van het ten laste gelegde tot een veroordeling van verdachte komt. In hoofdlijnen heeft de officier van justitie geconcludeerd:
1. dat het in werking hebben van de riooloverstort (tenminste) als een daad van beheer moet worden gezien en derhalve niet kan worden aangemerkt als een exclusieve bestuurstaak;
2. dat het met het oog op de rechtsontwikkeling het nodig is om de onderhavige strafzaak aan een rechterlijk oordeel te onderwerpen;
3. dat daar waar het normale beheer van de riooloverstort zou kunnen vallen onder een exclusieve bestuurstaak en de gemeente [verdachte] daardoor strafrechtelijke immuniteit geniet, bij onzorgvuldig beheer daarentegen strafrechtelijk optreden mogelijk zou moeten zijn;
4. dat de toetsing van de beslissing tot vervolging van verdachte niet in het kader van een bezwaarschriftenprocedure kan plaatsvinden, nu het niet evident is dat het Openbaar Ministerie zijn vervolgingsmonopolie heeft misbruikt;
5. dat het Openbaar Ministerie nimmer uitlatingen heeft gedaan waaraan de gemeente [verdachte] het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat er tegen haar geen vervolging zou worden ingesteld;
6. dat hetzelfde feitencomplex een tweetal strafbare feiten oplevert, en dat er niet gesteld kan worden dat het Openbaar Ministerie ten aanzien van feit 2 lichtvaardig tot vervolging is overgegaan.
4. Beoordeling van het bezwaarschrift
Ontvankelijkheid
De raadkamer is bevoegd om op het bezwaarschrift te beslissen, nu de verdenking bestaat dat de ten laste gelegde feiten binnen het rechtsgebied van de rechtbank Dordrecht zijn begaan en dus tot de kennisneming van deze rechtbank behoren. Het bezwaarschrift is tijdig ingediend en voldoet aan de vereisten omtrent de indiening daarvan. Verdachte wordt derhalve ontvangen in haar bezwaar.
Verdere beoordeling
In het kader van de beoordeling van het bezwaarschrift tegen de dagvaarding dient beoordeeld te worden of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het ten laste gelegde geheel of gedeeltelijk bewezen zal verklaren.
Het door verdachte onder 1. aangevoerde bezwaar betreft een voornamelijk juridisch verweer waarvoor geen nader feitenonderzoek noodzakelijk is.
Een dergelijk verweer kan reeds in het kader van de bezwaarschriftprocedure volledig worden beoordeeld. Met betrekking tot dit verweer overweegt de raadkamer als volgt.
Strafrechtelijke immuniteit van een openbaar lichaam ingevolge hoofdstuk 7 van de Grondwet dient - volgens het op 6 januari 1998 door de Hoge Raad gewezen arrest Pikmeer II (NJ 1998, 367) - slechts te worden aangenomen indien de desbetreffende gedragingen naar hun aard en gelet op het wettelijk systeem rechtens niet anders dan door bestuursfunctionarissen kunnen worden verricht in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak, zodat is uitgesloten dat derden in zoverre op gelijke voet als het openbaar lichaam aan het maatschappelijk verkeer deelnemen.
Verdachte is onder feit 1 ten laste gelegd ( kort samengevat ( dat zij in of omstreeks de periode van 16 juli 1990 tot en met 31 oktober 2001 al dan niet opzettelijk, zonder vergunning, via een uitstroombak welke deel uitmaakte van het rioolstelsel van de gemeente [verdachte] afvalstoffen en/of verontreinigende stoffen en/of schadelijke stoffen heeft gebracht in het oppervlaktewater van de polder (artikel 1 lid 1 Wet verontreiniging oppervlaktewateren).
Verdachte is onder feit 2 ten laste gelegd ( kort samengevat - het in of omstreeks de periode van 16 juli 1990 tot en met 31 oktober 2001 al dan niet opzettelijk overtreden van artikel 13 van de Wet bodembescherming door het doen uitstromen/laten uitstromen van verontreinigd water en/of slib en/of afvalstoffen via een uitstroombak welke deel uitmaakte van het rioolstelsel van de gemeente [verdachte].
Beide tenlastegelegde feiten vloeien voort - zoals ook door de officier van justitie ter zitting is benadrukt - uit hetzelfde feitencomplex en hebben beide betrekking op het lozen van afvalwater via een riooloverstort (uitstroombak).
Ingevolge artikel 10.33, eerste lid van de Wet milieubeheer draagt elke gemeente zorg voor de doelmatige inzameling en het doelmatig transport van afvalwater dat vrijkomt bij de binnen haar grondgebied gelegen percelen. Dit artikel is in werking getreden op 7 mei 2002. Van 1 maart 1996 tot 7 mei 2002 was deze verplichting vastgelegd in artikel 10.16a van de Wet milieubeheer. Deze zorgplicht strekt er onder meer toe te voorkomen dat verontreiniging van bodem, grondwater en oppervlaktewater optreedt. Alhoewel voorafgaand aan de vastlegging van deze zorgplicht in de Wet Milieubeheer, geen uitdrukkelijke wettelijke regeling van deze zorgplicht bestond, werden de gemeenten - hetgeen ook blijkt uit de parlementaire geschiedenis (zie o.a. Kamerstukken II 1989/1990, 19 826, nr. 11, Kamerstukken II 1991/1992, 21 246, nr. 6, p. 30 en Kamerstukken II 1991/1992, 21 246, nr. 10, p. 53) ( reeds vóór invoering van de wettelijke zorgplicht verantwoordelijk geacht voor het transport van afvalwater. De wettelijke regeling van de zorgplicht in de Wet Milieubeheer vormt dus de neerslag van de voordien ongeschreven rechtsregel dat de verantwoordelijkheid voor het transport van afvalwater bij de gemeenten ligt.
Het doelmatig transport van afvalwater door de gemeente geschiedt door middel van het gemeentelijk rioolstelsel. Inherent aan een gemeentelijk rioolstelsel is het hebben en het functioneren van riooloverstorten waaruit bij overvloedige toevoer van (afval)water ongezuiverd afvalwater rechtstreeks op het oppervlaktewater wordt geloosd. Dit lozen van afvalwater via een ( van het gemeentelijk rioolstelsel onderdeel uitmakende - riooloverstort, dat aan beide ten laste gelegde feiten ten grondslag ligt, kan niet anders worden aangemerkt dan als het transport van vrijgekomen afvalwater zoals bedoeld in artikel 10.33, eerste lid van de Wet milieubeheer. Dit transport van afvalwater door het rioolstelsel, dat kan worden onderscheiden van de aanleg en het onderhoud van de infrastructuur zelf, kan alleen plaatsvinden door de gemeente en betreft een specifieke, thans bij wet aan de gemeenten opgedragen taak. Dat voor particulieren de mogelijkheid bestaat om een eigen gesloten systeem van inzameling, transport en zuivering te realiseren - zoals door de officier van justitie is aangevoerd ( doet aan deze publieke en exclusieve taak van de gemeente om zorg te dragen voor het transport van binnen haar grondgebied vrijgekomen afvalwater via het gemeentelijk rioolstelsel niet af.
Op grond van het bovenstaande dient te worden geconcludeerd dat de gedragingen zoals deze zijn ten laste gelegd zien op een specifieke overheidstaak die naar haar aard en gelet op het wettelijk systeem past binnen hetgeen de gemeente [verdachte] rechtens dient te verrichten in het kader van de uitvoering van de aan haar opgedragen bestuurstaak, en dat het thans uitgesloten is dat derden op gelijke voet als verdachte aan het maatschappelijk verkeer deelnemen voor zover dit betreft het transport van vrijgekomen afvalwater door middel van het rioolstelsel en het daarmee samenhangende lozen van afvalwater via een riooloverstort.
Op grond van het vorenoverwogene is de raadkamer van oordeel dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging van verdachte ter zake van de ten laste gelegde feiten zodat verdachte buiten vervolging dient te worden gesteld.
5. Beslissing
De raadkamer:
- verklaart het bezwaarschrift gegrond;
- stelt de verdachte ten aanzien van de gehele tenlastelegging buiten vervolging.
Deze beschikking is op 9 november 2005 gegeven door:
mr. dr. M.J.A. Plaisier, voorzitter,
mr. R.P. Broeders en mr. drs. F.J.P. Lock, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.S.D. Nizamoeddin, griffier.