VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DORDRECHT
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak van
Intratuin Hendrik Ido Ambacht B.V. e.a., verzoekers,
gemachtigde: mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alblasserdam, verweerder, gemachtigde: mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 19 mei 2005 heeft verweerder, met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een bouwmarkt annex tuincentrum op een perceel aan de Kelvinring te Alblasserdam.
Verzoekers hebben tegen dit besluit bij brief van 27 juni 2005 bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij brief van diezelfde datum hebben zij een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 18 augustus 2005 ter zitting behandeld.
Verzoekers en verweerder zijn verschenen bij gemachtigde.
Namens het college van gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland is verschenen mr. G.C.W. van der Feltz, advocaat te Den Haag.
Namens Hornbach Bouwmarkt (Nederland) B.V., vergunninghouder, is verschenen
mr. G.H.J. Heutink.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Namens vergunninghouder is aangevoerd dat het verzoek om schorsing van de bouwvergunning eerste fase niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat, nu geen aanhoudingsplicht geldt voor de bouwvergunning tweede fase, de bouwvergunning tweede fase moet worden verleend.
In artikel 56a van de Woningwet, voor zover hier van belang, is bepaald dat een reguliere bouwvergunning op aanvraag in twee fasen wordt verleend. De bouwvergunning eerste fase mag slechts en moet worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, c, d of e, van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid slechts van toepassing is voor zover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn. De bouwvergunning tweede fase mag slechts en moet worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel a of b, van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid niet van toepassing is voor zover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn.
In artikel 56b, eerste lid van de Woningwet, voor zover hier van belang, is bepaald dat burgemeester en wethouders in afwijking van artikel 46, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, van deze wet, de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning tweede fase aanhouden indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en indien gedurende de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit, waarbij de bouwvergunning eerste fase is verleend, bij de voorzieningenrechter van de rechtbank een verzoek om schorsing van het besluit als bedoeld in de eerste volzin is ingediend en op dat verzoek positief is beslist.
De voorzieningenrechter stelt vast dat van een dergelijke positieve beslissing voorafgaande aan de bouwvergunning tweede fase in het onderhavige geval geen sprake is geweest. Uit het feit dat inmiddels de bouwvergunning tweede fase is verleend volgt niet dat het belang van verzoekers bij het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van de bouwvergunning eerste fase is komen te vervallen. Integendeel, met het verlenen van de bouwvergunning tweede fase beschikt vergunninghouder over een, nog niet onherroepelijke, bouwtitel op grond waarvan met de bouw kan worden gestart. Derhalve is sprake van een spoedeisend belang bij verzoekers. Het verzoek om voorlopige voorziening is mitsdien ontvankelijk.
Verzoekers stellen dat verweerder ten onrechte vrijstelling heeft verleend voor dit bouwplan. Volgens hen is het bouwplan in strijd is met het provinciaal ruimtelijk beleid en bestaat er een gerechtvaardigde vrees voor ontwrichting van de detailhandelsstructuur. Voorts is ten onrechte geen milieu-effectrapport dan wel een mer-beoordeling gemaakt. Verzoekers voeren aan dat het bouwplan een ongewenste verkeersaantrekkende werking zal hebben en het nog onzeker is of de gemeente voldoende maatregelen zal nemen om de verkeersafwikkeling te reguleren. Verzoekers voeren voorts nog aan dat een nader onderzoek naar de geluidsbelasting ontbreekt en dat het onderzoek van de Milieudienst Zuid-Holland Zuid naar de invloed van het bouwplan op de luchtkwaliteit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en niet aan het bestreden besluit ten grondslag kan worden gelegd.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 49, vijfde lid, van de WRO, wordt het besluit waarbij vrijstelling wordt verleend voor de mogelijkheid van beroep geacht deel uit te maken van de beschikking waarop zij betrekking heeft.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Het bouwplan is in strijd met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Edisonweg" en "Vinkenwaard-Zuid". Hornbach Bouwmarkt (Nederland) B.V. heeft op 19 mei 2003 een verzoek om vrijstelling ingediend als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en op 28 mei 2003 een verzoek om bouwvergunning ingediend voor de bouw van een zogenoemde megabouwmarkt aan de Kelvinring te Alblasserdam. Het bouwplan voorziet in een bouwmarkt en een tuincentrum met een verkoopvloeroppervlak van respectievelijk 9.000 m2 en 1.000 m2.
Ten aanzien van het provinciaal ruimtelijk beleid.
Blijkens de stukken is het provinciale ruimtelijk beleid met betrekking tot de vestiging van perifere detailhandel neergelegd in het Streekplan Zuid-Holland Zuid (hierna: het Streekplan), de Nota Planbeoordeling 2002 en de Structuurvisie Detailhandel (hierna: de Structuurvisie) van 18 februari 1997.
De gronden waarop het bouwplan betrekking heeft zijn in het Streekplan aangeduid als "Bedrijfsterrein, bestaand of in ontwikkeling". Krachtens de Nota Planbeoordeling 2002, waarin het beleid van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland is neergelegd voor onder meer toetsing van aanvragen om verklaringen van geen bezwaar, geldt als richtlijn dat grootschalige detailhandel buiten de centra van steden of dorpen, in oude bedrijfspanden, in woongebieden en op bedrijventerreinen moet worden tegengegaan. Een uitzondering daarop, mits goed onderbouwd, is mogelijk voor onder meer tuincentra en bouwmarkten, met dien verstande dat voor bouwmarkten zwaardere eisen gelden dan voor tuincentra.
Volgens de Structuurvisie is het beleid van gedeputeerde staten gericht op concentratie van perifere detailhandelsvestigingen in een aantal regionale kernen, waarbij wordt uitgegaan van een verzorgingsstructuur met drie hiërarchische niveaus. Voor Alblasserdam, dat is ingedeeld op het niveau van kleinere nevenconcentraties tot 10.000 m², is in de Structuurvisie bepaald dat een dergelijke concentratie van perifere detailhandelsvestigingen slechts zeer beperkt nieuwe winkelmeters dient te omvatten en hoofdzakelijk bestemd dient te zijn voor verplaatsers.
Het onderhavige bouwplan komt overeen met een bouwplan waarvoor het gemeentebestuur van Alblasserdam in 2001 aan vergunninghouder vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend. Het beroep tegen de ongegrondverklaring van de tegen dit bouwplan ingediende bezwaren is door de rechtbank Dordrecht bij uitspraak van 31 oktober 2003 gegrond verklaard wegens, kort samengevat, strijd met het provinciaal ruimtelijk beleid. Bij uitspraak van 28 juli 2004 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
De Afdeling overweegt in deze uitspraak dat het feit dat de Structuurvisie een hiërarchie aanbrengt tussen de beoogde vestigingslocaties in de regio, niet betekent dat afwijking daarvan niet tot de mogelijkheden zou behoren. Vestiging van een bedrijf zoals hier aan de orde acht de Afdeling niet zonder meer uitgesloten. Volgens de Afdeling kan voor een afwijking van de hiërarchie aanleiding bestaan indien zich een situatie voordoet waarin vestiging op de hiërarchisch aangewezen locatie naar objectieve maatstaven bezien geen reële mogelijkheid is maar vestiging op een andere locatie wel. Dan moet volgens de Afdeling worden onderzocht of de daaruit voortvloeiende planologische gevolgen niet aan afwijking van het beleid in de weg staan. De Afdeling overweegt dat omdat het in dit geval gaat om een aanzienlijke afwijking van het in de Structuurvisie neergelegde beleid instemming van de Provinciale Planologische Commissie (hierna: de PPC) is vereist.
Uit de stukken blijkt dat naar aanleiding van de aanvraag van 23 mei 2003 de instemming van de PPC is gevraagd en op 2 maart 2005 is verkregen, en dat op 1 oktober 2004 een nieuw advies van de stuurgroep van het Regionale Economische Overleg Zuid-Holland Zuid (REOZHZ) is uitgebracht.
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd omtrent de gevolgde procedure geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder geen gebruik heeft mogen maken van de door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op 27 april 2005 afgegeven verklaring van geen bezwaar.
Ten aanzien van de vrees voor ontwrichting van de detailhandelsstructuur.
Ten aanzien van de stelling van verzoekers dat - anders dan in het in 2003 uitgevoerde
distributieplanologisch onderzoek wordt gesteld - de uitbreidingsruimte voor een bouwmarkt en tuincentrum zoals in dit bouwplan is voorzien, ontbreekt, overweegt de voorzieningrechter het volgende.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat in beginsel slechts aanleiding bestaat om ter zake regulerend op te treden als aannemelijk wordt gemaakt dat het bouwplan zal leiden tot een duurzame ontwrichting van het bestaande voorzieningenniveau zodanig dat sprake is van een in planologisch opzicht onaanvaardbare situatie.
Volgens de door verweerder gegeven ruimtelijke onderbouwing volgt uit een in 2003 gehouden distributieplanologisch onderzoek dat er voldoende uitbreidingsruimte bestaat voor vestiging van een bouwmarkt met een omvang zoals thans in geding. Uit de als bijlage bij de ruimtelijke onderbouwing gevoegde zogenoemde quickscan van mei 2004 kan worden afgeleid dat het aantal m2 verkoopvloeroppervlak voor de doe-het-zelf sector in de in 2003 onderzochte regio's ten opzichte van 2003 vrijwel is gelijkgebleven. Volgens de in de ruimtelijke onderbouwing genoemde meta-analyse van augustus 2004 is voldoende distributieve ruimte aanwezig voor een bouwmarkt van 9.000 m2 verkoopvloeroppervlakte.
Ten aanzien van tuincentra stelt verweerder in de ruimtelijke onderbouwing dat volgens het distributieplanologisch onderzoek uit 2003 sprake is van een overcapaciteit in de regio's Drechtsteden en Hoeksche Waard van ongeveer 5.000 m2 verkoopvloeroppervlak per regio, en dat in de regio Goeree Overflakkee sprake is van enige marktruimte. Verweerder stelt dat de vergroting met een verkoopvloeroppervlak van 1.000 m2 tuincentrum niet zal leiden tot een blijvende ontwrichting van de retailstructuur. Volgens verweerder is de toevoeging aan de capaciteit daarvoor te gering en zal door de perifere ligging geen sprake zijn van invloed op het functioneren van buurt/wijk/stadsdeelcentra.
Voor zover het de vestiging van de bouwmarkt betreft ziet de voorzieningenrechter in hetgeen verzoekers naar voren hebben gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voldoende distributieplanologische ruimte aanwezig is voor vestiging voor de in geding zijnde bouwmarkt.
Ten aanzien van het tuincentrum overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Volgens de in de quickscan van mei 2004 opgenomen gegevens is het aantal m2 verkoopvloeroppervlak tuincentra ten opzichte van 2003 in alle regio's toegenomen. In de regio Drechtsteden, waaronder ook Alblasserdam valt, is sprake van een toename van ongeveer 1.700 m2 verkoopvloeroppervlak tuincentra, in de regio Hoeksche Waard is sprake van een toename met ongeveer 17.000 m2 verkoopvloeroppervlak tuincentra en in de regio Goeree Overflakkee is sprake van een toename van ongeveer 2.600 m2 verkoopvloeroppervlak tuincentra. Uitgaande van deze gegevens is sprake van een aanzienlijk grotere overcapaciteit van de verkoopvloeroppervlakte tuincentra in de regio Zuid-Holland Zuid dan door verweerder in de ruimtelijke onderbouwing wordt genoemd. Niet duidelijk is wat in dat geval de gevolgen zijn van de vergroting van de overcapaciteit. Het bestreden besluit is op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd.
Ten aanzien van de milieuaspecten.
Verzoekers stellen dat voor het bouwplan ten onrechte geen milieu-effectrapport dan wel een mer-beoordeling is gemaakt.
Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu, en worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het bouwplan gericht op het realiseren van een detailhandelsvoorziening en niet, zoals verzoekers stellen, op de aanleg van een recreatieve of toeristische voorziening als bedoeld in categorie 10.1 van onderdeel C van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 dan wel categorie 10.1 van onderdeel D van dat besluit. Verweerder heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het maken van een milieu-effectrapport, dan wel een mer-beoordeling. Het verzoek om voorlopige voorziening komt op dit onderdeel niet voor toewijzing in aanmerking.
Ten aanzien van de verkeerseffecten.
Verzoekers stellen dat het bouwplan een ongewenste verkeersaantrekkende werking zal hebben en het nog onzeker is of de gemeente voldoende maatregelen zal nemen om de verkeersafwikkeling te reguleren. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Blijkens het advies van de PPC van 2 maart 2005 heeft Rijkswaterstaat aan verweerder geadviseerd enkele maatregelen te treffen uit oogpunt van een goede doorstroming van het verkeer. Die maatregelen zouden volgens het PPC-advies voornamelijk betrekking dienen te hebben op de afstelling van verkeerslichten. Volgens het advies van de PPC heeft verweerder toegezegd medewerking te verlenen aan het treffen van deze maatregelen. Ter zitting is door verweerder, onder verwijzing naar een nader onderzoek naar de verkeersafwikkeling van 24 juni 2005, verklaart dat op de korte termijn van de toevoeging van de Hornbach-vestiging geen nadelige effecten op de verkeersafwikkeling zijn te verwachten. Volgens het onderzoek zal op de lange termijn, na 2010, wel een probleem in de verwerking van het verkeersaanbod ontstaan, hetgeen echter met bijvoorbeeld aanvullende bewegwijzering kan worden voorkomen. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd geen aanleiding om aan de juistheid van voormelde gegevens te twijfelen. Het verzoek om voorlopige voorziening komt op dit onderdeel dan ook niet voor toewijzing in aanmerking.
Ten aanzien van de Wet geluidhinder.
Verzoekers stellen dat ten onrechte geen onderzoek naar de geluidsbelasting is gedaan. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Niet in geding is dat de gronden waarop het bouwplan is geprojecteerd gedeeltelijk onderdeel uitmaken van een op grond van de Wet geluidhinder gezoneerd bedrijventerrein. Verweerder stelt in de ruimtelijke onderbouwing dat de vestiging van de bouwmarkt en de te verwachten verkeersstromen geen noemenswaardige toename van de geluidsbelasting ter plaatse tot gevolg zal hebben. Dit standpunt komt de voorzieningenrechter, gelet op de zogenoemde meta-analyse Hornbach plus aanvulling van Goudappel-Coffeng van augustus 2004 en de nadere rapportage van 24 juni 2005, niet onaannemelijk voor. In hetgeen verzoekers hebben aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder een nader onderzoek naar de geluidsbelasting in dit geval niet achterwege had mogen laten. Het verzoek om voorlopige voorziening komt op dit onderdeel dan ook niet voor toewijzing in aanmerking.
Ten aanzien van het Besluit luchtkwaliteit.
Verzoekers stellen dat het plan in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit. Op 5 augustus 2005 is het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Besluit) in werking getreden. Ingevolge artikel 37 van het Besluit werkt dit ten aanzien van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het Besluit, die zijn uitgeoefend voor dat tijdstip en na 4 mei 2005, terug tot laatstgenoemde datum. Ingevolge artikel 37 van het Besluit wordt het bestreden besluit geacht te zijn gebaseerd op het Besluit luchtkwaliteit 2005. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat in dit geval sprake is van een verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar en verweerder bij het nemen van de beslissing op bezwaar in ieder geval dient te toetsen aan het Besluit. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling van het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening dan ook uit van dit Besluit.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassingen van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 van het Besluit genoemde grenswaarden in acht.
In artikel 7, tweede lid, van het Besluit, voor zover hier van belang, is bepaald dat onder de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden en toepassingen van wettelijke voorschriften in ieder geval wordt begrepen de bevoegdheid op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Ingevolge artikel 7, derde lid, van het Besluit, kunnen bestuursorganen de bevoegdheden , bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede uitoefenen indien de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft, of, bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, indien door een met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect de luchtkwaliteit per saldo verbetert.
Volgens de adviezen van de Milieudienst Zuid-Holland Zuid van 19 november 2004 en 25 februari 2005 zal, uitgaande van een berekening op basis van geprognosticeerde verkeersaantallen met toevoeging van de verwachte bezoekersaantallen van de bouwmarkt, de concentratie stikstofdioxide rond de Edisonweg ook na vestiging van de bouwmarkt annex tuincentrum nog steeds voldoen aan de grenswaarde. Voor fijn stof (PM10) zal volgens de adviezen sprake zijn van een toename van de reeds bestaande overschrijding van het aantal dagen dat het etmaalgemiddelde mag worden overschreden met één etmaal, gemeten op een afstand van vijf meter vanaf de wegas. Binnen 9 meter van de wegas vindt geen toename van de overschrijding plaats. De grenswaarden uit het ten tijde van het uitbrengen van deze adviezen geldende Besluit luchtkwaliteit komen overeen met de in artikel 15, eerste lid, en artikel 20 van het Besluit genoemde grenswaarden.
Blijkens het bestreden besluit acht verweerder de overschrijding aanvaardbaar vanwege onder meer de omstandigheid dat bij de berekening geen rekening is gehouden met stoffen die zich van nature in de lucht bevinden en die niet schadelijk zijn voor de volksgezondheid of het milieu, zoals zeezout, en de te verwachten vermindering van de uitstoot van PM10 door maatregelen op Rijks- en lokaal niveau. De voorzieningenrechter overweegt dat, alhoewel met verweerder kan worden vastgesteld dat volgens bovengenoemde adviezen sprake zal zijn van een zeer beperkte verslechtering van de luchtkwaliteit, uit artikel 7, derde lid, van het Besluit, voortvloeit dat het bestuursorgaan ook in dat geval gehouden is aan te tonen dat de luchtkwaliteit per saldo verbetert. Verweerder heeft in het bestreden besluit ten onrechte volstaan met de stelling dat de overschrijding aanvaardbaar moet worden geacht. Het besluit is ook op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd.
Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding voor het treffen van de hierna vermelde voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter ziet gelet op het vorenstaande aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 8:84, van de Awb, te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van hun verzoeken hebben moeten maken.
De kosten van verzoekers in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op ? 644,-(1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van ? 344,- en wegingsfactor 1).
Nu het verzoek wordt toegewezen dient verweerder het door verzoekers betaalde griffierecht te vergoeden.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht,
gelet op het bepaalde in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb toe en schorst het bestreden besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het door verzoekers ingediende bezwaarschrift;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die verzoekers in verband met de behandeling van hun verzoeken redelijkerwijs hebben moeten maken, welke kosten worden begroot op ? 644,-, ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- wijst de gemeente Alblasserdam aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan verzoekers moet vergoeden;
- bepaalt dat de gemeente Alblasserdam aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van ? 276,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. P.K. Nihot, voorzieningenrechter, en door deze en
mr. M.A. Voskamp, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op: