ECLI:NL:RBDOR:2005:AU2897

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
9 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Awb 04/848
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorwaardelijk strafontslag politiefunctionaris wegens ernstig oncollegiaal gedrag en seksuele intimidatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Dordrecht op 9 september 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politiefunctionaris en de politieregio Zuid-Holland-Zuid. De eiser, een medewerker van de vrijwillige politie, was door zijn werkgever, verweerder, voorwaardelijk ontslagen wegens ernstig oncollegiaal gedrag en seksuele intimidatie van vrouwelijke collega's. Het ontslag was opgelegd met een proeftijd van twee jaar. Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop volgde beroep bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vanwege een motiveringsgebrek. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde straf onevenredig was in verhouding tot de verweten gedragingen. De rechtbank benadrukte dat de bevoegdheid van verweerder om een disciplinaire straf op te leggen, discretionair is, maar dat deze binnen de grenzen van het evenredigheidsbeginsel moet blijven.

De rechtbank vernietigde het besluit van verweerder en verklaarde het beroep gegrond. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De rechtbank oordeelde dat de aan eiser verweten gedragingen weliswaar ernstig plichtsverzuim vormden, maar dat de opgelegde straf niet in verhouding stond tot de ernst van de gedragingen. De rechtbank concludeerde dat verweerder met een minder zware bestraffing had moeten volstaan, en vernietigde het besluit op grond van strijd met artikel 3:4, lid 2, van de Awb.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
Reg.nr.: AWB 04/848
Uitspraak in de zaak van
[XXX] te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. F.P.J.R. Jansen, advocaat te Breda,
tegen
de Korpsbeheerder van de politieregio Zuid-Holland-Zuid, verweerder,
gemachtigde: mr. W.I. Feenstra, advocaat te Haarlem.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerder heeft bij besluit van 18 februari 2004 eiser vanwege plichtsverzuim de straf van voorwaardelijk ontslag uit zijn functie van medewerker HKD en uit zijn functie van ambtenaar van vrijwillige politie opgelegd, met een proeftijd van twee jaar.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 30 maart 2004 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 14 juli 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 25 augustus 2004 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht.
De zaak is op 12 mei 2005 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
Op grond van artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften vastgesteld betreffende de aanstelling, schorsing en ontslag van ambtenaren.
Voor politieambtenaren zijn deze voorschriften vastgelegd in het Besluit algemene rechtspositie politie (verder te noemen: het Barp).
Artikel 76, eerste lid, van het Barp bepaalt dat een ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair kan worden gestraft.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of de doen omvat.
Op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp kan ontslag als straf worden opgelegd.
Artikel 78, eerste lid, van het Barp bepaalt dat bij het opleggen van een straf kan worden bepaald dat deze niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien de ambtenaar zich gedurende de bij het opleggen van de straf te bepalen termijn niet schuldig maakt aan een soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel te stellen bijzondere voorwaarden.
In de artikelen 26, 27, eerste lid, aanhef en onder c, en 28, eerste lid, van het Besluit rechtspositie vrijwillige politie (verder te noemen: het Brvp) zijn vergelijkbare bepalingen opgenomen.
Eiser is sinds oktober 1999 in dienst bij het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid [XXX]. Voorts maakt hij deel uit van de vrijwillige politie in het district [XXX]. Vanaf medio 2003 is eiser werkzaam bij [XXX] op het regiobureau te [XXX].
Naar aanleiding van meldingen van ernstig oncollegiaal gedrag van eiser is door het Bureau Interne Zaken een oriënterend onderzoek ingesteld. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek heeft verweerder besloten een disciplinair onderzoek in te stellen naar de gedragingen van eiser jegens een aantal vrouwelijke collega's.
Bij besluit van 18 februari 2004 heeft verweerder, in het licht van de conclusies van dit onderzoek en overeenkomstig zijn eerder aan eiser kenbaar gemaakte voornemen van 25 november 2003, hem de straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar opgelegd. Verweerder heeft dit besluit, na namens eiser gemaakt bezwaar, bij het bestreden besluit, gehandhaafd. Verweerder heeft daartoe, onder overneming van het advies van de Bezwaren Advies Commissie van de politie Zuid-Holland-Zuid (verder te noemen: de commissie) overwogen dat eiser zich aan een ernstige vorm van plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt door zijn ongewenst gedrag en seksuele intimidatie jegens een drietal vrouwelijke collega's, te weten mevrouw [XX], mevrouw [XX] en mevrouw [XX]. De aan eiser tegengeworpen gedragingen zijn voor verweerder ontoelaatbaar, omdat eiser door deze gedragingen de integriteit van de (vrijwillige) politie in het algemeen en dat van hem als (vrijwillig) politieambtenaar in het bijzonder heeft aangetast, en het aanzien van de politieorganisatie heeft geschaad, zowel intern als extern, mede gelet op het feit dat derden zich over eisers gedrag hebben beklaagd. Eisers gedrag resulteerde in een werksituatie waarin een aantal vrouwen de gedragingen als ongewenst heeft ervaren en zich niet langer veilig voelde. Verweerder heeft de gedragingen aangemerkt als ernstig plichtsverzuim, welke oplegging van de zwaarste straf, te weten ontslag, rechtvaardigt, zij het dat deze straf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar is opgelegd.
In beroep heeft eiser zich ten eerste op het standpunt gesteld dat verweerder had moeten kiezen voor toepassing van de Regeling voor de behandeling van klachten over ongewenste omgangsvormen en seksuele intimidatie (verder te noemen: de klachtenregeling) en niet voor het disciplinaire traject. Daarnaast betoogt eiser dat er geen bewijs is voor de hem verweten gedragingen, die hij overigens ontkent. Subsidiair heeft eiser aangevoerd de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag onevenredig zwaar te vinden en zich hierin gesteund te voelen door de commissie.
De rechtbank overweegt ter zake het volgende.
De bevoegdheid van verweerder om een disciplinaire straf op te leggen is vastgelegd in artikel 76 van het Barp en artikel 26 van het Brvp. Het gaat hier om een discretionaire bevoegdheid, waarvan verweerder naar eigen inzicht gebruik kan maken. De rechtbank vermag dan ook niet in te zien waarom verweerder het tuchtrechtelijke traject niet in werking had mogen zetten en eerst op enigerlei wijze aan de klachtenregeling uitvoering zou hebben moeten geven. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (verder te noemen: de Raad) berust een strafontslag als hier aan de orde op het voor ambtenaren op grond van hun rechtspositiereglement geldende tuchtrecht, dat geheel betrokken is op en zijn werking uitsluitend heeft binnen de bijzondere arbeidsverhouding tussen de ambtenaar en het overheidslichaam waarbij deze in dienst is. In dit verband behoort het tot de taken en bevoegdheden van het betrokken bestuursorgaan zich in gevallen van vermoedelijk plichtsverzuim een eigen oordeel te vormen over het antwoord op vragen zoals: of de ambtenaar een bepaalde gedraging heeft verricht, of deze hem kan worden toegerekend, of de gedraging als plichtsverzuim moet worden gekwalificeerd, of disciplinair optreden daartegen gerechtvaardigd is en, zo ja, welke sanctie dient te worden opgelegd.
De omstandigheid dat de aan de ambtenaar verweten gedraging mogelijkerwijs tevens klachtwaardig is, doet aan de eigen verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan niet af. Tuchtrecht en klachtrecht vormen van elkaar te onderscheiden kaders, elk met een eigen invalshoek. In het tuchtrecht kan het gaan om een breder soort verwijten dan in een klachtenprocedure, welke te herleiden zijn tot de vraag of een ambtenaar zich niet heeft gedragen zoals van een goed ambtenaar mag worden verwacht en deswege plichtsverzuim heeft gepleegd.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden staande gehouden dat verweerder het advies van de klachtencommissie en het daarop gebaseerde oordeel van de districtschef zou moeten afwachten, noch dat bij gebreke van een klachtenprocedure een disciplinaire bestraffing zou zijn uitgesloten
Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
Met betrekking tot het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende als plichtsverzuim aangemerkte gedrag overweegt de rechtbank het volgende.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de desbetreffende ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat daaraan is voldaan.
Op grond van de voorhanden zijnde gegevens heeft verweerder de conclusie dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig oncollegiaal gedrag en sexuele intimidatie ten opzichte van de betrokken vrouwelijke collega's voldoende onderbouwd.
Met betrekking tot mevrouw [XX] kan op basis van de stukken worden geconcludeerd dat sprake is van seksueel getinte gedragingen en ongewenste aanrakingen. Ook al zou eiser deze niet als zodanig hebben bedoeld, deze zijn door mevrouw [XX] wel als zodanig ervaren en konden ook als zodanig worden ervaren. Hierdoor ontstond een onprettige werksituatie. Eiser heeft zich onvoldoende rekenschap gegeven van het niet denkbeeldige risico dat van deze (ongewilde) confrontatie een bepaalde druk kon uitgaan voor mevrouw [XX], die als stagiaire in een afhankelijke positie verkeerde, waarmee eiser zijn rol als stagebegeleider heeft miskend.
Met betrekking tot mevrouw [XX] kan op basis van de stukken worden geconcludeerd dat sprake is van ongewenste omgangsvormen. Eiser heeft haar thuis in haar woning gezoend en een arm om haar schouder geslagen. Het enkele feit dat mevrouw [XX] en eiser goede collega's zijn, althans waren, en elkaar ook privé zagen, maakt dit niet anders en vormt geen rechtvaardiging voor eisers gedrag. Ook buiten diensttijd dient eiser zich te gedragen zoals dat van een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden mag worden verwacht.
Met betrekking tot mevrouw [XX] kan op basis van de stukken in ieder geval worden geconcludeerd dat eiser haar een tik op haar billen heeft gegeven. Eiser heeft hiermee de grenzen van omgangsvormen overschreden.
Eiser moet zich, mede gelet op de integriteitseisen, bewust zijn van zijn omgangsvormen jegens vrouwelijke collega's, ongeacht of deze vrouwen aangeven of ze zijn gedrag al dan niet tolereren.
Hij moet zelf weten waar de grenzen van het toelaatbare liggen, en hiermee rekening houden. Overigens zijn de in geding zijnde uitingen en aanrakingen door de betrokken vrouwen als onprettig en ongewenst ervaren. Uit de verklaringen komt naar voren dat de betrokken vrouwen dit ook aan eiser hebben aangegeven. Mevrouw [XX] door er uitdrukkelijk iets van te zeggen, en de andere twee vrouwen door middel van non-verbale gedragingen zoals het doen van een stapje achteruit en het mijden van eiser. Eiser had deze gedragingen kunnen en moeten opvatten als signalen om met deze gedragingen te stoppen, ook indien hij daar zelf geen kwaad in zag.
Het enkele feit dat hij een Oost-Europese mentaliteit heeft die volgens eiser inhoudt dat hij veel fysieker is ingesteld dan de gemiddelde Nederlander, betekent niet dat de grenzen van het toelaatbare ruimer zijn of zijn gedrag kan rechtvaardigen.
Verweerder heeft de handelwijze van eiser terecht aangemerkt als plichtsverzuim. Van een politieambtenaar mag immers worden verwacht dat hij zich te allen tijde van gedragingen als de onderhavige onthoudt. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan deze gedragingen eiser niet kunnen worden toegerekend. Derhalve was verweerder bevoegd eiser een disciplinaire straf op te leggen.
Het betreft hier een disciplinaire straf, waarvan de rechter de oplegging vol - en niet terughoudend - op rechtmatigheid dient te toetsen. Meer in het bijzonder dient de rechter te beoordelen of het bestuursorgaan bij het bepalen van de sanctie is gebleven binnen de grenzen van het evenredigheidsbeginsel.
Verweerder heeft eiser de zwaarste straf opgelegd, te weten ontslag, zij het dat deze voorwaardelijk is opgelegd. Dit impliceert dat sprake moet zijn geweest van zeer ernstig plichtsverzuim.
De commissie heeft in haar advies van 1 juli 2004, dat verweerder onverkort heeft overgenomen, ter zake opgemerkt dat de opgelegde straf weliswaar voorwaardelijk is opgelegd, maar dat deze zeer fors is in relatie tot de verweten gedragingen. Volgens de commissie is het bepalen van de strafmaat een discretionaire bevoegdheid van het bevoegd gezag, welke door de commissie slechts marginaal kan worden getoetst. De commissie heeft vervolgens geoordeeld dat, gelet op het totale feitencomplex en het door bevoegd gezag gevoerd beleid in dezen, de strafmaat niet als onredelijk of als disproportioneel kan worden beschouwd.
Met betrekking tot de omvang van de in bezwaar te verrichten toetsing is de rechtbank van oordeel dat in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: de Awb) geen volledige heroverweging heeft plaatsgevonden, aangezien de commissie slechts marginaal heeft getoetst. Nu de commissie het kennelijk niet als haar taak zag om zich nader uit te lagen over de haar inziens forse strafmaat, had het vervolgens op de weg van verweerder gelegen om nader te motiveren waarom hij niettemin van opvatting was dat een voorwaardelijk strafontslag diende te worden opgelegd. De rechtbank stelt vast dat verweerder dit niet heeft gedaan. Gelet hierop berust het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het bestreden besluit dient reeds om deze reden te worden vernietigd.
Ook om een andere reden komt dit besluit voor vernietiging in aanmerking. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen omtrent de aan eiser verweten gedragingen is de rechtbank van oordeel dat weliswaar is gebleken van ernstig plichtsverzuim van eiser, doch de gedragingen zijn niet van zodanige ernst dat gezegd kan worden dat de opgelegde straf hieraan evenredig kan worden geacht. De rechtbank heeft hierbij in ogenschouw genomen dat eiser inmiddels is overgeplaatst naar een ander politiebureau.
Verweerder had naar het oordeel van de rechtbank met een minder zware bestraffing dienen te volstaan.
Gelet hierop dient het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb te worden vernietigd.
Het beroep wordt gegrond verklaard.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op ? 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van ? 322,- en wegingsfactor 1).
De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank Dordrecht:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de politieregio Zuid-Holland-Zuid aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van ? 136,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op ? 644,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- wijst de politieregio Zuid-Holland-Zuid aan als de rechtspersoon die voormelde kosten aan eiser moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. M.J.M. Marseille, rechter, en door deze en mr. M.C. Woudstra, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op:
Afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.