ECLI:NL:RBDOR:2005:AU2762

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
9 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/424, AWB 04/425, AWB 04/426
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening bouwvergunning voor theater met ondergrondse parkeergarage in Middelburg

In deze zaak gaat het om de verlening van een bouwvergunning voor de bouw van een theater met een ondergrondse parkeergarage aan de Zuidsingel in Middelburg. De rechtbank Dordrecht heeft op 9 september 2005 uitspraak gedaan in deze bestuursrechtelijke procedure. De gemeente Middelburg had op 26 augustus 2003 vrijstelling verleend van het bestemmingsplan 'Beschermd Stadsgezicht' en een bouwvergunning verleend voor het project. Eiseres sub 1 en eisers sub 2 hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarna de rechtbank de zaak in behandeling nam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan voldoet aan de eisen van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en dat de vrijstelling en bouwvergunning rechtmatig zijn verleend. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de verkeersaspecten, geluidshinder en de luchtkwaliteit. De rechtbank oordeelde dat de gemeente voldoende rekening had gehouden met de te verwachten verkeersbewegingen en dat de geluidshinder binnen de wettelijke normen blijft. De eisers hebben niet kunnen aantonen dat het besluit in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit. De rechtbank heeft de beroepen van eisers ongegrond verklaard en het beroep van eiser sub 2 inzake het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nrs : AWB 04/424 AWB 04/425
AWB 04/426
Uitspraak in de zaak van
[X] te Middelburg, eiseres sub 1,
gemachtigde: mr. dr. A. Holleman,
[Y] te Middelburg, eiser sub 2,
gemachtigde: mr. K.M. Moeliker, advocaat te Middelburg,
[Z] te Middelburg en [YZ] te Middelburg (gemachtigde: mr. dr. A.
Holleman), tezamen eisers sub 3,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Middelburg, verweerder,
gemachtigde: mr. J.J. Jacobse, werkzaam bij Adriaanse en van der Weel advocaten.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 26 augustus 2003, verzonden 3 september 2003, heeft verweerder met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend van het bestemmingsplan "Beschermd Stadsgezicht" alsmede bouwvergunning verleend voor de bouw van een theater met ondergrondse parkeergarage op het perceel, plaatselijk bekend Zuidsingel 24, kadastraal bekend gemeente Middelburg, sectie l, nummer 02104.
Tegen dit besluit hebben eiseres sub 1 en eisers sub 3 bij brief van 25 september 2003 en eiser sub 2 bij brief van 30 september 2003 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij uitspraak van 21 oktober 2003 (reg. nrs. AWB 03/863, AWB 03/864 en AWB 03/907) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht de door eisers bij brieven van 25 september 2003, 30 september 2003 en 14 oktober 2003 ingediende verzoeken om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) afgewezen.
Op 28 januari 2004 heeft eiser sub 2 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer 04/425.
Bij besluit van 25 februari 2004 heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eiseres sub 1 en eisers sub 3 bij brief van 5 april 2004 beroep ingesteld bij de rechtbank Middelburg. Deze beroepen zijn bij de rechtbank respectievelijk geregistreerd onder de nummers 04/424 en 04/426.
Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt voormeld beroep van eiser sub 2 geacht mede te zijn gericht tegen de beslissing op bezwaar. Eiser sub 2 heeft een aanvullend beroepschrift d.d. 8 april 2004 ingediend.
De rechtbank Middelburg heeft voornoemde bij haar aanhangig gemaakte beroepen ex artikel 8:13 van de Awb naar de rechtbank Dordrecht verwezen.
De zaak is op 6 april 2005 ter zitting van een meervoudige kamer behandeld.
De rechtbank heeft op grond van artikel 8:64, eerste lid, van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat.
Na sluiting van het hervatte vooronderzoek is het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer op 17 mei 2005 hervat in de stand waarin het zich bevond.
Eisers sub 1 en sub 2 zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Eisers sub 3 zijn in persoon respectievelijk bij gemachtigde verschenen.
De gemeente Middelburg (hierna: vergunninghoudster) is als derdebelanghebbende verschenen bij gemachtigden mr. C.S. IJdema, advocaat te Middelburg, en de heren J. Minderhout, R. Kwekkeboom, J. Meijer en J. Marijs.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Het in geding zijnde bouwplan (hierna: het bouwplan) betreft de bouw van een theater met een ondergrondse parkeergarage (hierna: het gebouw) aan de Zuidsingel in Middelburg (hierna: de bouwlocatie). Op de bouwlocatie rust ingevolge het bestemmingsplan "Beschermd Stadsgezicht" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Terreinen voor openbare en bijzondere doeleinden". Het bouwplan is strijdig met het bestemmingsplan op de navolgende punten:
- de bouw van de ondergrondse parkeergarage is ingevolge de ter plaatse geldende bestemming niet toegestaan;
- het perceel wordt nagenoeg voor 100% bebouwd, terwijl op grond van de bestemmingsplanvoorschriften voor een gedeelte van het perceel een maximum bebouwingspercentage geldt van 50;
- delen van het gebouw zullen de maximum goothoogte en maximum nokhoogte overschrijden;
- het gebouw wordt horizontaal afgedekt, terwijl op grond van de bestemmingsplanvoorschriften bouwwerken dienen te worden gebouwd met een hellend dak.
Krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen (hierna: vrijstelling). Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing, wordt van overeenkomstige toepassing verklaard. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt aldus bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
In hun circulaire van 29 februari 2000 en bijbehorend besluit, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 25 maart 2003, hebben gedeputeerde staten van Zeeland de categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO bepaald. In het onderhavige geval is van belang dat een verklaring van geen bezwaar niet is vereist voor projecten die in overeenstemming zijn met onderdelen van een (voor)ontwerpbestemmingsplan waarover de subcommissie (PCO) voor de gemeentelijke plannen, in het kader van het overleg ex artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, zonder meer positief heeft geadviseerd.
Onder meer ten behoeve van het bouwplan heeft verweerder het voorontwerpbestemmingsplan "Beschermd Stadsgezicht herziening Korte Noordstraat/Zuidsingel" (hierna te noemen: het voorontwerpbestemmingsplan) opgesteld. De PCO heeft van haar instemming met dit voorontwerpbestemmingsplan doen blijken bij brief van 29 januari 2003. Voorts heeft verweerder een antwoordnotitie d.d. 21 augustus 2003 inzake de zienswijzen in het kader van de onderhavige procedure ex artikel 19, lid 2, van de WRO alsmede een aanvullende ruimtelijke onderbouwing d.d. 16 december 2003 opgesteld.
1.2. Ingevolge artikel 40 van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge artikel 44 van de Woningwet, voor zover hier van belang, mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet worden geweigerd, indien het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening, dan wel indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend.
Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het stallen of parkeren van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid met het openbaar vervoer.
Ingevolge artikel 2.5.30, derde lid, van de bouwverordening moet, indien de bestemming aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, in deze behoeft in voldoende, doch niet overbemeten, mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het bebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
1.3. Ingevolge artikel 13, aanhef en onder c en d, van het Besluit luchtkwaliteit, zoals luidende ten tijd in geding, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen voor de luchtkwaliteit ten aanzien van zwevende deeltjes (PM10) kunnen hebben, behoudens voorzover de betrokken wettelijke regeling zich daartegen verzet, de volgende grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) in acht:
(...)
c. uiterlijk met ingang van 1 januari 2005, 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;
d. uiterlijk met ingang van 1 januari 2005, 50 microgram per m3 als 24 uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
Blijkens de Nota van Toelichting (Stb. 2001, 269) op het Besluit luchtkwaliteit (oud) dient aan de hand van de grenswaarden te worden beoordeeld of voornemens zonder meer tot uitvoering kunnen worden gebracht of dat aanvullende voorzieningen nodig zijn ten aanzien van bronnen of de ruimtelijke inrichting. Bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen voor de luchtkwaliteit kunnen hebben dienen de grenswaarden expliciet bij de afwegingen te worden betrokken en dient daarvan ook rekenschap te worden gegeven. Wordt gebruik gemaakt van de bedoelde bevoegdheden, dan dienen de consequenties voor de luchtkwaliteit in kaart te worden gebracht en dient gekozen te worden voor een zodanige gebruikmaking van de bevoegdheden dat de luchtkwaliteit aan de kwaliteitseisen voldoet.
Ten aanzien van het in acht nemen van de grenswaarden voor zwevende deeltjes wordt in de Nota van Toelichting bij het Besluit gesteld dat de verschillende overheden, ook al kunnen ze niet aangesproken worden op het oplossen van het zwevende deeltjes probleem, wel een bijdrage kunnen leveren aan het verminderen van de omvang ervan. Voor zwevende deeltjes houdt het in acht nemen van de grenswaarden dan in dat overheden zich inspannen de emissies zo ver mogelijk terug te dringen, aldus de Nota van Toelichting.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit de bezwaren van eisers ongegrond verklaard en de verleende vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, van de WRO alsmede de verleende bouwvergunning gehandhaafd. Daartoe heeft verweerder, kort gezegd, het volgende aangevoerd.
2.1. Naar de opvatting van verweerder is het bouwplan in overeenstemming met het voorontwerpbestemmingsplan. Gelet op het positieve advies daarover van de PCO en gelet op de gemaakte afweging van de betrokken belangen meent verweerder de vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, van de WRO te hebben mogen verlenen.
2.2. Gezien het imperatief-limitatieve karakter van artikel 44 van de Woningwet meent verweerder terecht bouwvergunning te hebben verleend. In het bijzonder acht verweerder geen strijd aanwezig met parkeerbepalingen in de bouwverordening of met redelijke eisen van welstand.
2.3. Verweerder meent dat eisers ten onrechte eerst in beroep en derhalve tardief hebben aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd zou komen met het Besluit luchtkwaliteit. Verweerder had hier immers reeds in een vroeg stadium aandacht aan besteed. Gelet op de nadere DGMR-rapporten is verweerder overigens van opvatting dat het Besluit luchtkwaliteit zich niet verzet tegen de verleende vrijstelling en bouwvergunning.
3. Eisers achten het bestreden besluit onrechtmatig en hebben daartoe, kort gezegd en voor zover van belang en voorts slechts waar nodig gespecificeerd naar eiser, het volgende aangevoerd.
3.1. Gelet op de omvang en de ruimtelijke uitstraling van het bouwplan, in het licht van het feit dat het geldende bestemmingsplan op grond van artikel 33 van de WRO had moeten worden herzien, had verweerder naar de opvatting van eisers geen gebruik mogen maken van de vrijstellingsprocedure. Het bouwplan had moeten worden ingepast door middel van een herziening van het bestemmingsplan. Dit geldt temeer nu het voorontwerpbestemmingsplan nooit daadwerkelijk in procedure is gebracht.
Eisers achten de bouwlocatie ongeschikt en de ruimtelijke onderbouwing voor het bouwplan niet toereikend. Onvoldoende is rekening gehouden met de te verwachten verkeershinder. In de visie van eisers voldoet de benaderbaarheid van de bouwlocatie niet aan de daaraan te stellen eisen. Dit geldt zowel voor de aanvoerroute en de benodigde manoeuvreerruimte voor onder meer de materieelwagens als voor de aanvoerroute voor het publiek. De uitgangspunten daarvoor volgens het rapport van Goudappel Coffeng van 10 december 2002 zijn onjuist. Ook is geen rekening gehouden met de te verwachten hinder als gevolg van door theaterbezoekers lukraak geplaatste (brom-)fietsen.
Voorts achten eisers de bouwlocatie ongeschikt uit een oogpunt van geluidhinder. Naar zij menen kan van een A-theater niet worden verwacht dat het braaf om 23.00 uur de deuren sluit en moet worden verwacht dat zeker niet maar "een paar keer per jaar" na dat tijdstip geluidsbelastende activiteiten zullen plaats vinden.
Eisers achten het standpunt van verweerder dat het project binnen het financiële budget kan worden gerealiseerd, ongeloofwaardig. Naar hun opvatting is het project economisch niet uitvoerbaar. Dit is in ieder geval zo in het licht van de ernstige problemen rond de bouwput die zich inmiddels hebben voorgedaan.
3.2. Eisers menen dat de bouwvergunning had moeten worden geweigerd omdat het bouwplan niet voldoet aan artikel 2.5.30 van de bouwverordening. In het bijzonder wordt volgens eisers niet voldaan aan de eisen die de bouwverordening stelt ten aanzien van laden en lossen. Voorts, aldus eisers, doet het bouwplan afbreuk aan de monumentale omgeving en is het advies van de monumentencommissie onbegrijpelijk, zodat de bouwvergunning had moeten worden geweigerd wegens strijd met artikel 44, aanhef en onder d, van de Woningwet.
3.3. Eisers zijn van opvatting, onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 januari 2005 (LJN: AS3890), dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het Besluit luchtkwaliteit van 11 juni 2001 (Stb. 2001, 269). Verweerder heeft, aldus eisers, verzuimd daarnaar onderzoek te doen maar zonder meer kan worden aangenomen dat de thans aanwezige concentratie zwevende deeltjes ter plaatse van de bouwlocatie de toegestane grenswaarde overschrijdt.
3.4. Eiser sub 2 handhaaft zijn beroep inzake het niet tijdig beslissen door verweerder, onder meer in verband met geleden of nog te lijden schade.
4. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1. Het al dan niet meewerken aan een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO is een aan verweerder toekomende discretionaire bevoegdheid. Dit betekent dat de rechtbank dient te respecteren dat verweerder over een ruime mate van vrijheid beschikt om naar eigen inzicht uitvoering te geven aan die bevoegdheid. Daarbij merkt de rechtbank op, naar aanleiding van de beroepsgronden betreffende de locatie in relatie tot gestelde alternatieve locaties, dat verweerder blijkens bestendige jurisprudentie moet beslissen over de locatie en over het bouwplan waarvoor vrijstelling wordt gevraagd. Daaraan doet niet af het enkele feit dat vergunning is verleend aan de gemeente zelf waarvan verweerder een bestuursorgaan is.
Met inachtneming van vorenstaand toetsingskader ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid dan wel bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot dit besluit heeft kunnen komen.
Daartoe constateert de rechtbank dat, naar onbestreden vast staat, het bouwplan in overeenstemming is met het voorontwerpbestemmingsplan en dat de PCO daarover bij brief van 29 januari 2003 positief heeft geadviseerd. Gelet op de in sub 1.1. van deze uitspraak vermelde circulaire van gedeputeerde staten van 29 februari 2000 was verweerder derhalve bevoegd vrijstelling te verlenen zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten.
De beroepsgrond dat verweerder in het onderhavige geval, gelet op de omvang en de ruimtelijke uitstraling van het onderhavige bouwplan en de omstandigheid dat op grond van artikel 33 WRO het bestemmingsplan had moeten worden herzien, bezien in het licht van het feit dat het voorontwerpbestemmingsplan niet verder in procedure is gebracht, geen gebruik had mogen maken van de vrijstellingsprocedure, maar het bouwplan had moeten inpassen middels herziening van het bestemmingsplan, treft geen doel. Zoals de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State meermalen heeft overwogen kent de wet geen rangorde tussen de procedure tot herziening van een bestemmingsplan en de procedure op grond van artikel 19 van de WRO. Evenmin is relevant of het voorontwerpbestemmingsplan verder in procedure is genomen.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de ruimtelijke onderbouwing als bedoeld in artikel 19 van de WRO aan de eisen die daaraan in onderhavige geval gesteld dienen te worden, gezien de enigszins ingrijpende inbreuk die de parkeergarage maakt op de vigerende bestemming. Daartoe zij gewezen op voormeld voorontwerpbestemmingsplan, de zienswijzennotitie van 21 augustus 2003 en de aanvullende ruimtelijke onderbouwing van 16 december 2003. Aangegeven is hoe het bouwplan past in het grotere geheel van het geldende bestemmingsplan en hoe de beoogde bouw van een theater met aanvullende woonbebouwing en de herinrichting van de openbare ruimte past binnen het geldende beleidskader, zowel ten aanzien van het landelijk als het provinciaal en het regionaal beleid. De met het bouwplan samenhangende te verwachten extra verkeersbewegingen zijn in kaart gebracht, alsmede de benodigde extra parkeergelegenheid. Voorts zijn de aspecten van geluid-, milieu-, wind- en schaduwhinder bezien en is naar verweerder stelt waar mogelijk rekening gehouden met de ingebrachte zienswijzen.
Specifiek met betrekking tot de verkeersaspecten van het bouwplan acht de rechtbank de rapportering door het adviesbureau Goudappel Coffeng van belang. In het rapport van 7 mei 2001 is geadviseerd omtrent de omvang van de te verwachten verkeersstromen in relatie tot de aanvoer- en uitvalsroutes. Naar aanleiding van dit rapport heeft verweerder de ingang van de parkeergarage verplaatst en inpandige laad- en losruimtes gerealiseerd. Uit het eindrapport van Goudappel Coffeng van 10 december 2002 blijkt dat de getroffen maatregelen voldoende waarborgen bieden voor een goede afwikkeling van het verkeer, waardoor geen onaanvaardbare overlast voor de nabije omgeving valt te verwachten. Hetgeen eisers hebben aangevoerd ter adstructie van hun stelling dat door de verkeersaantrekkende werking van het theater verkeersproblemen en verkeersoverlast zullen ontstaan, is onvoldoende om twijfel te zaaien omtrent de juistheid van voornoemde rapporten.
Specifiek met betrekking tot het aspect geluidhinder acht de rechtbank van belang het door DGMR verrichte akoestisch onderzoek. De DGMR-rapportage van 20 augustus 2003 hanteert als uitgangspunt de grenswaarden opgenomen in het op het theater toepasselijke Besluit Horeca,- Sport- en Recreatie-inrichtingen Milieubeheer en het op de parkeergarage toepasselijke Besluit Opslag- en transportbedrijven Milieubeheer. Daarnaast is onderzocht of wordt voldaan aan de in overleg met de gemeente Middelburg vastgestelde ambitiewaarden, welke gemiddeld vijf dB lager liggen dan de wettelijke grenswaarden. Gelet op de uitkomsten van het onderzoek en de toezeggingen van de gemeente dat in het kader van de huurovereenkomst en de horecavergunning activiteiten na 23:00 uur zullen worden beperkt tot enkele malen per jaar, aan welke toezegging de rechtbank geen aanleiding ziet te twijfelen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesteld dat vanwege de te verwachten mate van geluid het theater met parkeergarage ruimtelijk onjuist wordt ingepast. Daarbij neemt de rechtbank als uitgangspunt de wettelijk geldende grenswaarden. Dat niet volledig aan de door verweerder zelf vastgestelde ambitiewaarden wordt voldaan, ligt binnen de discretionaire ruimte van verweerder. De door eisers uitgesproken verwachting dat de exploitant van het bouwwerk zich onvoldoende aan de regels, zoals het gestelde sluitingsuur van 23.00 uur, zal houden, kan aan het voorgaande niet afdoen.
Hetgeen eisers overigens met betrekking tot de verlening van de vrijstelling is aangevoerd, onder meer in het kader van de financiële onderbouwing van het project, de parkeerproblematiek met betrekking tot fietsen en met betrekking tot taxi's, autobussen en dergelijke, de schaduwwerking van het te bouwen theater, het ontbreken van concrete plannen voor het openbaar vervoer en gestelde schending van de privacy van omwonenden door inkijk vanuit het theater, geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen.
4.2. Anders dan eisers is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet gehouden was de gevraagde bouwvergunning ingevolge artikel 51 van de Woningwet aan te houden. De situatie dat er geen bestemmingsplan geldt ter bescherming van een beschermd stads- of dorpsgezicht in de zin van de Monumentenwet 1988, doet zich niet voor. Daarmee kan niet gelijkgesteld worden de situatie dat een geldend bestemmingsplan niet binnen de daarvoor geldende termijn is herzien.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het bouwplan voldoet aan de parkeereisen volgens artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening. Daartoe overweegt de rechtbank dat onjuist moet worden geacht de stelling van eisers dat een te groot aantal parkeerplaatsen zal worden gerealiseerd, omdat Middelburg qua stedelijkheidsgraad op grond van de CROW-publicatie "Parkeerkencijfers - Basis voor parkeernormering" ten onrechte niet zou zijn aangemerkt als sterk stedelijk. Volgens voormelde CROW-publicatie moeten naast het aantal omgevingsadressen per vierkante kilometer tevens de specifieke eigenschappen van het theater in ogenschouw worden genomen. Zodoende dient rekening te worden gehouden met de - door eisers onbestreden - omstandigheid dat het theater geografisch gezien een vrij groot voedingsgebied heeft. Zulks in aanmerking nemende is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden is uitgegaan van de stedelijkheidsgraad matig stedelijk. Gelet op het bijbehorende parkeerkencijfer van 0,2 tot 0,3 parkeerplaats per zitplaats en het aantal van 1078 zitplaatsen is met een parkeergarage van 278 parkeerplaatsen voldaan aan de eis dat in voldoende mate, doch niet overbemeten, is voorzien in parkeerruimte. Daarbij zij opgemerkt dat vergunninghoudster voorts voor de duur van minimaal 10 jaar een huurcontract heeft gesloten voor een nabijgelegen parkeerterrein met 75 parkeerplaatsen.
Evenmin ziet de rechtbank aanknopingspunten voor de stelling van eisers dat niet wordt voldaan aan de ingevolge artikel 2.5.30, derde lid, van de bouwverordening geldende eis dat in voldoende mate, doch niet overbemeten, moet zijn voorzien in ruimte voor het laden of lossen van goederen. Verweerder heeft zich daarover laten adviseren door Goudappel Coffeng en heeft naar aanleiding van de door Goudappel Coffeng in haar rapport van 7 mei 2001 gedane aanbevelingen onder meer besloten de ingang van de parkeergarage te verplaatsen en inpandige laad- en losruimtes te realiseren. Hetgeen eisers in dit kader hebben aangevoerd, kan niet leiden tot twijfel aan de juistheid van de gemaakte keuzes voor en dimensionering van de laad- en losruimtes.
Naar het oordeel van de rechtbank moet voorts worden geconstateerd dat de monumentencommissie reeds op 21 augustus 2003 positief heeft geadviseerd zodat verweerder ten tijde van het verlenen van de bouwvergunning beschikte over een genoegzaam definitief en positief welstandsadvies. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de omvang van de geplande bouw - anders dan eisers betogen - niet met zich mee dat verweerder niet kon volstaan met het voorliggende advies van de monumentencommissie. De rechtbank is niet gebleken dat de onderhavige commissie niet aan de wettelijke vereisten voldoet. Dat het advies onbegrijpelijk zou zijn vermag de rechtbank niet in te zien. Voorts is een wettelijke grondslag om een tweede commissie te raadplegen niet aan te wijzen.
Aan het voorgaande doet niet af het in het welstandsadvies opgenomen verzoek van de monumentencommissie monsters van toe te passen materialen en kleuren te zijner tijd ter goedkeuring voor te leggen. Een dergelijk verzoek is naar de rechtbank begrijpt, mede gelet op het verslag van de monumentencommissie d.d. 27 november 2003, niet ongebruikelijk en betreft - binnen de grenzen van het advies van de commissie - onderwerpen of onderdelen waarvan in de regel niet kan worden verwacht dat deze in de fase van de bouwvergunningverlening reeds bekend en uitgewerkt zijn, mede omdat deze afhankelijk zijn van op dat moment veelal nog niet bekende bouwondernemers en leveranciers. Het verzoek van de welstandscommissie drukt slechts uit dat de commissie op deze wijze betrokken wil blijven bij het project.
Gegeven de rechtmatigheid van de vrijstelling van het bestemmingsplan en gezien het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de door eisers aangevoerde beroepsgronden niet leiden tot een grond voor weigering van de gevraagde bouwvergunning in de zin van artikel 44 van de Woningwet.
4.3. De rechtbank stelt vast dat verlening van een vrijstelling en verlening van een bouwvergunning voor het theater met ondergrondse parkeergarage dient te worden aangemerkt als de uitoefening van een bevoegdheid die gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit de wet noch uit enig rechtsbeginsel voortvloeit dat de beroepsgrond, dat niet wordt voldaan aan de eisen van het Besluit luchtkwaliteit (oud), buiten de inhoudelijke beoordeling van het geschil zou dienen te blijven. Weliswaar hebben eisers dit argument eerst in beroep aangevoerd, maar niet kan worden gezegd dat dit argument geen enkel verband houdt met de door eisers in de bezwaarfase aangevoerde argumenten met betrekking tot milieukundige en verkeerskundige aspecten en daarmee verband houdende overlast. Voorts is niet gebleken dat verweerder in zijn processuele belangen is geschaad. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder, naar aanleiding van hetgeen eisers eerst in beroep hebben aangevoerd, nadere rapportages van DGMR Bouw B.V. (hierna te noemen: DGMR) d.dis 4 april 2005 en 18 april 2005 over de materie van de luchtkwaliteit in het geding heeft gebracht, in aanvulling op het DGMR-rapport van 7 januari 2003.
Voorts overweegt de rechtbank dat voormelde DGMR-rapportages van 4 en 18 april 2005 weliswaar dateren van na het bestreden besluit maar dat deze rapporten, naar aanleiding van hetgeen eisers eerst in beroep hebben aangevoerd, een aanvulling vormen op het eerdere DGMR-onderzoek van 7 januari 2003. Daarbij spreekt het voor zich dat bij de latere DGMR-rapportages is uitgegaan van het "state of the art-" programma CAR II 4.0.0 in plaats van het programma CAR II 1.0.0. Het Besluit luchtkwaliteit (oud) zelf bepaalt hier niets over. In de Nota van Toelichting bij dit besluit wordt vermeld dat voor het vaststellen van de concentraties in de nabijheid van wegen de gemeente gebruik kan maken van het CAR-model en dat zij daartoe jaarlijks kan beschikken over een geactualiseerde versie van dit model.
Het onderzoek van DGMR d.d. 18 april 2005 bevestigt dat zowel in 2005, in 2010 als in 2015 aan de jaargemiddelde concentratie en aan de 24 uurgemiddelde concentratie volgens artikel 13, aanhef en onder c en d, van het Besluit luchtkwaliteit (oud) wordt voldaan.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van eisers dat DGMR bij de berekeningen een niet representatief achtergrondniveau heeft gehanteerd, nu blijkens het verhandelde ter zitting het achtergrondniveau van de geprojecteerde locatie is gehanteerd. Ook overigens is door eisers niets gesteld dat leidt tot twijfel aan de juistheid van de door verweerder overgelegde rapporten.
Het vorenstaande in acht nemende komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in strijd is te achten met het bepaalde in het Besluit luchtkwaliteit (oud).
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser sub 2 in bij zijn gehandhaafde beroep wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar door verweerder geen procesbelang meer, nu hij geen geleden of te lijden schade heeft gesteld, althans deze niet aannemelijk heeft gemaakt. Vorenstaande leidt tot de conclusie dat dit gedeelte van het beroep van eiser sub 2 niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5. Gelet op het voorgaande is het beroep van eiser sub 2 inzake het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar niet-ontvankelijk en zijn voor het overige de beroepen van eisers ongegrond.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb.
III. BESLISSING
De rechtbank Dordrecht:
- verklaart het beroep geregistreerd onder nummer 04/425 voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep geregistreerd onder nummer 04/425 voor het overige ongegrond;
- verklaart het beroep geregistreerd onder nummer 04/424 ongegrond;
- verklaart het beroep geregistreerd onder nummer 04/426 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. P.K. Nihot, voorzitter en mrs. W.M.P.M. Weerdesteijn en G.B. Raaphorst, leden, in aanwezigheid van mr. D.M. Kortekaas, griffier.
De griffier is buiten De voorzitter,
staat te tekenen
Uitgesproken in het openbaar op:
Afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.