Rolnummer : 53633 HA ZA 04-2245
Datum : 31 augustus 2005
Vonnis van de enkelvoudige kamer
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
procureur: mr. A.C. Turner,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
procureur: mr. A. Schep.
Partijen worden hieronder aangeduid als [eiser] en [gedaagde].
Het verdere procesverloop
1. De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
* tussenvonnis van 7 juli 2004 en de daarin vermelde stukken,
* conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie,
* akte van depot van 4 maart 2005, waarbij de processtukken die zijn genomen in de tussen partijen gevoerde procedure bij de rechtbank Breda zijn gedeponeerd,
* tussenvonnis van 23 maart 2005, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
* proces-verbaal van comparitie van 16 juni 2005 (abusievelijk gedateerd 4 oktober 2005) en de daarin genoemde stukken,
* de door beide partijen overgelegde producties.
De nadere vaststaande feiten
in conventie en reconventie
2. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de producties, voor zover niet betwist, staat -in aanvulling op de in het tussenvonnis van 7 juli 2004 genoemde vaststaande feiten - het volgende tussen partijen vast.
3. In de door [gedaagde] bij de rechtbank Breda ex art. 376 Rv ingestelde procedure tegen [eiser] en [betrokkene], waartoe op 15 september 2004 een voorlopig getuigenverhoor bij die rechtbank heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank Breda op 8 december 2004 vonnis gewezen. De vordering van [gedaagde] is afgewezen omdat, kort samengevat, het eerder tussen [eiser] en [betrokkene] gewezen vonnis van 16 juli 2003 geen constitutief vonnis is en [gedaagde] derhalve niet in zijn belangen is aangetast door dat vonnis.
De vordering in conventie
4. Hiervoor wordt verwezen naar hetgeen hieromtrent is opgenomen onder het kopje "de vordering in de hoofdzaak" in het tussenvonnis van 7 juli 2004.
5. De conclusie van [gedaagde] strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding. Hij voert als verweer het volgende aan.
6. [gedaagde] betwist dat [eiser] eigenaar is van het perceelsgedeelte tussen de [straatnaam] nummer [huisnummer 1] en [huisnummer 2] en voert aan dat hij hiervan door verjaring eigenaar is geworden. [gedaagde] betwist de door [eiser] gevorderde schadevergoeding en de hoogte ervan.
De vordering in reconventie
7. [gedaagde] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht, dat [gedaagde] door verjaring eigenaar geworden is van het litigieuze perceelsgedeelte, zoals omschreven in de conclusie van antwoord in conventie, tevens van eis in reconventie;
2. [eiser] te veroordelen om aan [gedaagde] tegen bewijs van kwijting te betalen ten titel van schadevergoeding een bedrag, nader op te maken bij staat en te vereffenen in gevolge de wet, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, vanaf de dag van het nemen van de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie, tot aan die der algehele voldoening;
3. alles met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure.
Hij stelt daartoe het volgende.
8. [gedaagde] is eigenaar van het perceelsgedeelte tussen de [straatnaam] nummer [huisnummer 1] en [huisnummer 2], waarvan de grenzen worden gevormd door het [perceelnummer], het scheidingshek met het perceel van [eiser], de [straatnaam] en een sloot. [gedaagde] is hiervan als bezitter te goeder trouw door verjaring eigenaar geworden. [gedaagde] en zijn rechtsvoorgangers hebben dit perceel vanaf 1937 -meer dan 60 jaar- in bezit gehad, in ieder geval gedurende de wettelijke termijn van tenminste 30 jaar. Al die tijd is het perceel afgescheiden geweest van het perceel van thans [eiser], door diverse hekwerken (eerst houten palen met ijzerdraad, later coniferen, thans houten schutting), welke steeds op dezelfde plaats hebben gestaan. [eiser] heeft onrechtmatig jegens [gedaagde] gehandeld, door [gedaagde] onophoudelijk te bestoken met buitengerechtelijke sommaties en gerechtelijke procedures. [gedaagde] vordert de hiermee gemoeide kosten van juridische bijstand.
Het verweer in reconventie
9. De conclusie van [eiser] strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding. Zijn verweer is gelijk aan de onderbouwing van zijn vordering in conventie. De inhoud daarvan zal voor zover nodig hieronder worden weergegeven.
De beoordeling van het geschil
in conventie en in reconventie
10. In de procedure bij de rechtbank Breda tussen [eiser] en [betrokkene] (van wie [eiser] zijn huis had gekocht) werd [eiser] toegelaten te bewijzen dat [gedaagde] door verjaring eigenaar was geworden van het perceelsgedeelte dat ook onderwerp van geschil is in de onderhavige procedure. Hiertoe zijn diverse getuigen gehoord en is tevens acht geslagen op de verklaringen van getuigen die in voorlopig getuigenverhoor door deze rechtbank zijn gehoord. De rechtbank Breda heeft in haar eindvonnis van 16 juli 2003 overwogen dat [eiser] niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd.
11. [eiser] baseert zijn vordering jegens [gedaagde] thans op het eindoordeel in het genoemde vonnis van de rechtbank Breda en concludeert daaruit dat, nu de rechtbank het bewijs niet geleverd acht, [gedaagde] dus geen eigenaar is. Deze stelling gaat er echter aan voorbij dat [gedaagde] geen partij was in die procedure en dus niet zelf in de gelegenheid is geweest bewijs aan te dragen met betrekking tot de verjaring. Het betreffende vonnis kan [gedaagde] dan ook niet worden tegengeworpen.
12. Op basis van art. 73 lid 1 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek is ten aanzien van verjaring die is aangevangen voor de inwerkingtreding van het huidige Burgerlijk Wetboek, tot 1 januari 1993 het oude recht van toepassing. Nu [gedaagde] stelt dat hij vanaf 1937, althans meer dan dertig jaar, bezitter is geweest van het betreffende perceel, dient zulks te worden beoordeeld aan de hand van het voor 1 januari 1992 geldende recht. Om door verjaring een zaak te kunnen verkrijgen was volgens het oude recht noodzakelijk het openbaar, niet dubbelzinnig, voortdurend, onafgebroken en ongestoord bezit te goeder trouw gedurende twintig jaar indien de titel van verkrijging kon worden aangetoond en gedurende dertig jaar indien die titel niet kon worden aangetoond. Terzake is gesteld, noch gebleken is dat (de rechtsvoorgangers van) [gedaagde] het bezit krachtens wettelijke titel hadden verkregen, zodat de verjaringstermijn van dertig jaar geldt. Voor openbaar, voortdurend, ondubbelzinnig en ongestoord bezit was in een situatie als de onderhavige vereist dat de betreffende strook afgebakend is geweest. Indien blijkt dat minimaal dertig jaar voor 1 januari 1993 sprake is geweest van bezit van (de rechtsvoorgangers van) [gedaagde], waarbij de betreffende strook afgebakend is geweest, staat daarmee vast dat [gedaagde] door verjaring eigenaar is geworden.
13. De stelling van [gedaagde] ten aanzien van verjaring is uitdrukkelijk en gemotiveerd door [eiser] weersproken. [gedaagde] zal zulks derhalve dienen te bewijzen. Dit bewijs is door [gedaagde] nadrukkelijk aangeboden en hij heeft dit bewijs reeds geleverd onder verwijzing naar de gehoorde getuigen, meer in het bijzonder de in het voorlopig getuigenverhoor voor de rechtbank Breda in het kader van de procedure derdenverzet gehoorde getuigen.
14. Nu in de procedure tussen [eiser] en [betrokkene] door zowel deze rechtbank als door de rechtbank Breda getuigen zijn gehoord en er daarna tevens getuigen zijn gehoord in een voorlopig getuigenverhoor voor de rechtbank Breda, is zulks voor een oordeel in deze zaak voldoende en is er geen aanleiding nadere getuigen te horen. De in het geding gebrachte processen-verbaal van het voorlopig getuigenverhoor te Breda, waarbij de getuigen [getuige 1 / gedaagde], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6] zijn gehoord, geven -ten aanzien van het al dan niet hebben bestaan van een afrastering van het betreffende perceelsgedeelte gedurende een bepaalde periode- meer informatie dan de getuigen waarop de rechtbank Breda haar oordeel in de procedure [eiser]/[betrokkene] baseerde. Deze getuigen-verklaringen werpen terzake nieuw licht op de zaak. Het standpunt van [eiser] dat aan deze getuigen voorbij gegaan dient te worden, omdat deze zijn beïnvloed en niet als onafhankelijk kunnen worden beschouwd, faalt. Uit de inhoud van de onder ede afgelegde verklaringen, waaronder de antwoorden van de getuigen op de vragen van de rechter-commissaris omtrent hun eventuele beïnvloeding, blijkt niet van (ongeoorloofde) beïnvloeding. Evenmin blijkt dit uit de namens [gedaagde] door diens raadsman ter gelegenheid van de gehouden comparitie van partijen gegeven toelichting op de gehanteerde werkwijze bij de voorbereiding van de verhoren van de betreffende getuigen, die door [gedaagde] waren voorgebracht. Uit de processen-verbaal van de getuigenverhoren blijkt dat ter gelegenheid van de verhoren aan de getuigen foto's van de situatie ter plaatse zijn getoond en dat zij mede op basis daarvan hun verklaringen hebben afgelegd. Deze verklaringen zijn daardoor voldoende specifiek om daaraan gevolgtrekkingen te verbinden.
15. Getuige [getuige 1 / gedaagde] heeft, zakelijk weergegeven en voorzover thans van belang, in het getuigenverhoor in de procedure [eiser]/[betrokkene] verklaard als volgt:
Vanaf 1937 heb ik op de [straatnaam] [huisnummer 2] gewoond. Ik kan mij herinneren dat toen ik jong was de feitelijke erfafscheiding uit palen bestond. Die palen stonden op ongeveer 6 meter, gemeten vanaf het huis van mijn ouders. Het stukje grond tussen de feitelijke erfafscheiding en de mij later bekend geworden kadastrale afscheiding werd in mijn jeugd als pad gebruikt door mijn familie. De afscheiding stond op dezelfde afstand als die waar later de coniferenhaag stond.
In het voorlopig getuigenverhoor te Breda heeft hij verklaard als volgt:
De heining waarover ik in eerde procedures verklaard heb, heeft er altijd gestaan totdat [man] is langsgekomen om te vragen om of ik de palen wilde weghalen, want er zouden coniferen komen. De palen hebben er altijd gestaan totdat ik ze weggehaald heb.
16. Getuige [getuige 2] heeft, zakelijk weergegeven en voorzover thans van belang, verklaard als volgt:
Ik heb [gedaagde] gekend van 1937 tot 1945. Ik weet nog dat er houten palen met ijzerdraad eraan vanaf bovenaf de dijk naar beneden liepen. Ik heb niet gezien dat deze houten palen geplaatst zijn, maar ik weet nog goed dat zij er stonden. In mei 1945 zijn wij verhuisd. Hoelang de heining er daarna nog heeft gestaan weet ik niet.
17. Getuige [getuige 3] heeft, zakelijk weergeven en voorzover thans van belang, verklaard als volgt:
Ik heb van 1939 tot 1959 tegenover [gedaagde] gewoond. Ik weet voor 200% zeker dat er een heining stond tussen de huizen van [gedaagde] en die van [naam buren]. Deze heining bestond uit palen met ijzerdraad ertussen. De heining stond er in ieder geval in 1974 nog. Mijn ouders, bij wie ik regelmatig langsging, zijn in 1974 verhuisd.
18. Getuige [getuige 4] heeft, zakelijk weergegeven en voorzover thans van belang, verklaard als volgt:
Vanaf 1956/1957 hebben er palen met ijzerdraad gestaan. Over de periode daarvoor kan ik niets verklaren, want toen kende ik [gedaagde] nog niet. Ik weet zeker dat die palen er hebben gestaan. Ik denk dat de palen in 1978 vervangen zijn door coniferen. De heining stond 6 a 7,5 meter vanaf de muur van de woning van [gedaagde].
19. Getuige [getuige 5] heeft, zakelijk weergegeven en voorzover thans van belang, verklaard als volgt:
Ik ken [gedaagde] vanaf mijn 9e tot mijn 13e/14e jaar. We speelden regelmatig op het grasveld van de familie [familienaam gedaagde]. Daar bevond zich toen een heining als afscheiding van het huis van [gedaagde] met dat van [naam buren]. De heining bestond uit houten palen met glad ijzerdraad erlangs. Wij zijn in 1959 verhuisd, toen stond de heining er nog.
20. Getuige [getuige 6], broer van [gedaagde], heeft, zakelijk weergegeven en voorzover thans van belang, verklaard als volgt:
Ik heb op de dijk gewoond van 1940 tot 1956/1957. Ik weet zeker dat er in de periode dat ik daar gewoond heb een afscheiding heeft gestaan tussen ons huis en het huis van de familie [naam buren]. Deze afscheiding bestond uit palen en draad die van bovenaf de dijk naar beneden liep. Hoelang de heining er na 1956/1957 nog heeft gestaan weet ik niet.
21. Uit deze verklaringen, in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat er sedert 1937 een afscheiding bestond tussen de percelen. De verklaring van getuige [getuige 1 / gedaagde], die ter gelegenheid van de procedure [eiser]/[betrokkene] niet door andere verklaringen werd ondersteund, wordt thans bevestigd door andere verklaringen. De getuigenverklaringen voor wat betreft de periode na 1937 sluiten op elkaar aan en hieruit blijkt dat de afscheiding er in ieder geval in 1974 nog stond. Zulks wordt niet weersproken door de andere in het geding gebrachte getuigenverklaringen. Dit houdt in dat de verjaringstermijn van dertig jaar reeds voor 1993 was voltooid.
22. Hoewel [eiser] daartoe de gelegenheid had, heeft hij geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot contra-enquete ter gelegenheid van het te Breda gehouden voorlopig getuigenverhoor. [eiser] heeft bij dagvaarding volstaan met een algemeen bewijsaanbod terzake zijn eigen stellingen. Nu voorafgaand aan de onderhavige procedure reeds diverse getuigenverhoren hebben plaatsgevonden, mocht van [eiser] worden verwacht dat -indien hij tegenbewijs wenste te leveren- hij daartoe een gemotiveerd en gespecificeerd bewijsaanbod zou hebben gedaan. Nu zulks niet is geschied, is er geen aanleiding [eiser] toe te staan tegenbewijs te laten leveren. De rechtbank acht op basis van de hiervoor genoemde getuigenverklaringen bewezen dat [gedaagde] door verjaring eigenaar is geworden van het betreffende perceelsgedeelte. De door [eiser] gevorderde verklaring voor recht dat hij eigenaar is van het betreffende perceelsgedeelte zal derhalve worden afgewezen, evenals zijn daarmee samenhangende vorderingen tot schadevergoeding in verband met het niet kunnen gebruiken van dit perceelsgedeelte.
De in reconventie gevorderde verklaring voor recht van [gedaagde] zal worden toegewezen.
23. [gedaagde] heeft in reconventie tevens schadevergoeding gevorderd wegens onrechtmatig handelen zijdens [eiser]. [gedaagde] baseert dit onderdeel van de vordering op het in rechte betrekken van [gedaagde] door [eiser] in het kader van het onderhavige geschil. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, valt niet in te zien in welk opzicht [eiser] daardoor onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van [gedaagde]. [eiser] meende immers eigenaar te zijn van het betreffende perceelsgedeelte, gebaseerd op de hem bekende gegevens. Procederen kan, ook als dit niet tot een voor de eiser gunstig resultaat leidt, op zichzelf niet als onrechtmatig worden aangemerkt. Dit onderdeel van de vordering zal derhalve worden afgewezen.
24. Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] worden veroordeeld in de proceskosten.
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in conventie, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] bepaald op € 1.158,-- aan salaris van de procureur en € 860,-- aan verschotten, bestaande uit griffierecht;
verklaart voor recht dat [gedaagde] eigenaar is van het perceelsgedeelte gelegen tussen de erfafscheiding en de kadastrale grens van de percelen aan de [straatnaam] [huisnummer 1] en de [straatnaam] [huisnummer 2] te [woonplaats], ter grootte van ongeveer 78 m², waarbij de grenzen worden gevormd door het [perceelnummer], het scheidingshek met het perceel van [eiser], de [straatnaam] en een sloot;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in reconventie, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] bepaald op € 452,-- aan salaris van de procureur en aan verschotten nihil;
wijst het meer of anders gevorderde af;
in conventie en in reconventie:
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordelingen in conventie en in reconventie uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.C. Vink en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 31 augustus 2005.