Zaaknummer: 55851 / FA RK 04-8229
Datum: 8 juni 2005
Beschikking van de enkelvoudige kamer
de officier van justitie in het arrondissement Dordrecht,
verzoeker,
[vrouw],
wonende te [woonadres]
en
[man],
wonende te [woonadres],
gerekwesteerden.
Partijen zullen hieronder worden aangeduid als de officier, respectievelijk de vrouw en de man.
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
- brief van 19 augustus 2004 met bijlagen en een brief van 14 oktober 2004, beiden van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeentenaam];
- verzoek met bijlagen van de officier, ingekomen ter griffie op 31 augustus 2004;
- beschikking van deze rechtbank van 13 oktober 2004 waarbij mr. M.G. Hoogerwerf,
kantoorhoudende te Dordrecht, tot bijzonder curator is benoemd;
- brief van 10 maart 2005 van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeentenaam];
- brief van 25 april 2005 met bijlage van de bijzonder curator;
- brief van 10 mei 2005 van de officier.
De mondelinge behandeling van deze zaak heeft plaatsgevonden op de terechtzittingen met gesloten deuren van 23 december 2004 en 14 april 2005.
Ter terechtzitting van 23 december 2004, waarop de bijzonder curator is verschenen, is de behandeling van de zaak aangehouden voor nadere oproeping van de niet verschenen vrouw en de man alsmede de officier van justitie en de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeentenaam]. Vervolgens is de zaak behandeld op 14 april 2005. Op laatstgenoemde terechtzitting zijn verschenen:
- de man;
- de bijzonder curator.
Hoewel behoorlijk opgeroepen zijn de vrouw en de officier niet verschenen. Bij brief van 10 maart 2005 heeft de ambtenaar van de burgerlijke stand de rechtbank meegedeeld niet op de zitting van 14 april 2005 te zullen verschijnen.
Op de datum van de indiening van het verzoekschrift is uit de overgelegde stukken het navolgende gebleken.
De man heeft de Nederlandse nationaliteit.
Uit de relatie tussen de man en de vrouw is de minderjarige [kind], verder te noemen: het kind, op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] geboren.
Van de geboorte van het kind is op 10 augustus 2001 een geboorteakte opgemaakt onder nummer [nummer geboorteakte] waarin de vrouw als moeder vermeld staat. De akte is ingeschreven in het register van geboorten van de gemeente [gemeentenaam].
Blijkens latere vermelding betreffende erkenning op de geboorteakte heeft de man op 10 augustus 2001 met toestemming van de vrouw het kind erkend.Van deze erkenning is een akte van erkenning opgemaakt onder nummer [nummer akte van erkenning] waarin de man als erkenner is vermeld.
Zowel op het moment van verwekking als op het moment van geboorte en van de erkenning van het kind was de man gehuwd met een andere vrouw dan de moeder. Ten tijde van de geboorte en erkenning van het kind was de moeder ongehuwd.
De man en de vrouw wonen niet samen. Het kind verblijft bij de vrouw te [woonplaats]. De man is bij de geboorte van het kind aanwezig geweest en heeft sedertdien en ook thans met grote regelmaat omgang met het kind.
Bij brief van 19 augustus 2004 heeft de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeentenaam] de officier bericht dat de man voor de onderhavige erkenning reeds gehuwd was met een andere vrouw, te weten: [echtgenote man], zodat hij het kind nooit had mogen erkennen. De ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeentenaam] heeft daarom verzocht hem te gelasten dat de latere vermelding betreffende bedoelde erkenning wordt doorgehaald.
De officier heeft de rechtbank verzocht de doorhaling te gelasten van de latere vermelding op de akte van geboorte, nummer [nummer geboorteakte], omdat de man ten tijde van zijn erkenning van het kind gehuwd was met een andere vrouw.
De man verzet zich tegen toewijzing van het verzoek. De man wijst er op dat hij reeds vanaf 1991 een relatie heeft gehad met de moeder en dat hij zich nauw verbonden voelt met het kind met wie hij regelmatig omgang heeft en van wie hij de vader is. Hij acht het in het belang van het kind dat zij weet wie haar vader is en heeft daarom met toestemming van de moeder het kind erkend. Op grond hiervan bestaat er volgens de man geen enkele noodzaak voor de verzochte doorhaling.
Het standpunt van de bijzonder curator
De bijzonder curator heef de rechtbank verzocht het verzoek af te wijzen,
De bijzonder curator acht het in het belang van het kind dat haar band met haar biologische vader in familierechtelijke zin door de erkenning blijft gehandhaafd. Naar de mening van de curator dient het verzoek te worden afgewezen aangezien er in het onderhavige geval geen noodzaak bestaat voor de verzochte doorhaling van de latere vermelding nu aannemelijk is geworden dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Immers vast is komen te staan dat de man de biologische vader is van het door hem met toestemming van de vrouw erkende kind, met welk kind hij sedert haar geboorte en erkenning regelmatig omgang heeft.
Ingevolge artikel 204 lid 1 sub e van het Burgerlijk Wetboek is erkenning door een op het tijdstip van de erkenning met een andere vrouw gehuwde man nietig, tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat het aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van voormelde door de man en de bijzonder curator gestelde en overigens onweersproken gebleven feiten en omstandigheden komen vast te staan dat de man en de vrouw een affectieve relatie hebben gehad waaruit het kind is geboren. Voorts is gebleken dat de man aanwezig is geweest bij de geboorte van het kind, de vrouw toestemming heeft gegeven tot de erkenning en dat de man vanaf de geboorte van het kind en ook thans regelmatig omgang met het kind heeft.
Op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden is het aannemelijk dat tussen de man en de vrouw een band heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen en dat tussen de man en het kind ten tijde van de erkenning een nauwe persoonlijke betrekking bestond, welke nog steeds bestaat. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de man de biologische vader is van het kind. Gelet op deze vaststelling is een erkenning door de man in beginsel niet nietig. Dat neemt niet weg dat ten tijde van de erkenning van het kind door de man deze rechterlijke vaststelling nog niet had plaatsgevonden. De rechtbank ziet zich dan ook gesteld voor de vraag of, ondanks voormelde vaststelling, de destijds gedane erkenning toch nietig moet worden geacht. Het antwoord op die vraag luidt ontkennend.
De in artikel 1:204, lid 1, sub e BW genoemde uitzondering is mede opgenomen om reden dat een ongeclausuleerd verbod (nietigheid) van een erkenning door een met een andere vrouw (dan de moeder van het kind) gehuwde man in strijd is met artikel 8 EVRM (vergelijk HR 10 november 1989, NJ 1990, 450). Onder de in artikel 1:204, lid 1, sub e BW genoemde omstandigheden moet de aanspraak van de biologische vader en het kind op het vestigen van een familierechtelijke band tussen hen beiden prevaleren en moet erkenning door de met een andere vrouw gehuwde man mogelijk zijn. Daarbij speelt het belang van het kind een grote rol. Het kind dient niet het slachtoffer te kunnen worden van het feit dat de man die hem heeft erkend op dat moment nog gehuwd was (vergelijk NnavV, Kamerstukken II 24 649, nr. 6, p. 23).
Hieruit volgt dat, gelet op het belang van het kind en de aanspraak van de man en het kind op een (zoveel mogelijk vanaf de geboorte bestaande) familierechtelijke betrekking, de gedane erkenning ook rechtsgeldig is gedaan in die gevallen waarin de rechter eerst achteraf vaststelt dat aannemelijk is dat op het tijdstip van de erkenning tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op een lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke bestrekking bestaat. Een redelijke, met artikel 8 EVRM in overeenstemming zijnde wetsuitleg van artikel 1:204, lid 1, sub e, BW brengt met zich dat van nietigheid van de erkenning in die gevallen geen sprake is.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding om de latere vermelding door te halen zodat het verzoek wordt afgewezen.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.J.P. Lock, tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juni 2005.