RECHTBANK DORDRECHT
MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Tegenspraak
Parketnummer: 11/006037-03
Zittingsdatum : 18 november 2004
Uitspraak : 2 december 2004
De rechtbank Dordrecht heeft op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting vonnis gewezen in de zaak tegen:
Verdachte,
geboren op [geboortedatum] 1977 te [gebborteplaats] (Marokko),
zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, thans verblijvende in de P.I. Zuid West – De Dordtse Poorten te Dordrecht.
De rechtbank heeft de processtukken gezien en kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 28 december 2002, in elk geval in de periode van 1 december 2002 tot 21 januari 2003, te Hendrik-Ido-Ambacht, althans in het arrondissement Dordrecht, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [naam slachtoffer] (geboren op 1974 te ), van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), met dat opzet (met <een> voorwerp<en> en/of met zijn/hun hand<en>, in elk geval op enigerlei wijze) uitwendig samendrukkend geweld uitgeoefend op de hals en/of keel van die [naam slachtoffer], tengevolge waarvan zij (door verstikking) om het leven is gekomen;
SUBSIDIAIR: voorzover het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 28 december 2002, in elk geval in de periode van 1 december 2002 tot 21 januari 2003, te Hendrik-Ido-Ambacht, althans in het arrondissement Dordrecht, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [naam slachtoffer] (geboren op 1974 te ),
- (met zijn/hun hand<en>) een klap heeft/hebben gegeven op/in het gezicht van die [naam slachtoffer] en/of
- (met <een> voorwerp<en> en/of met zijn/hun hand<en>, in elk geval op enigerlei wijze) uitwendig samendrukkend geweld heeft/hebben uitgeoefend op de hals en/of keel van die [naam slachtoffer],
tengevolge waarvan deze is overleden;
2.
hij op of omstreeks 28 december 2002, in elk geval in de periode van 1 december 2002 tot 21 januari 2003, te Hendrik-Ido-Ambacht, althans in het arrondissement Dordrecht, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om opzettelijk [naam slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboortedatum]) van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [naam slachtoffer] met een zogeheten "Hadida" (een kandelaar), althans een ijzeren staaf, in ieder geval een hard voorwerp, op/tegen het hoofd, althans op/tegen het lichaam heeft/hebben geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2.1 De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
2.2 De bevoegdheid van de rechtbank
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
2.3 De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten en/of omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
2.4 De schorsing van de vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing van de vervolging gebleken.
3. Het onderzoek ter terechtzitting
3.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft –het onder 1. primair en 2. ten laste gelegde bewezen achtend- gevorderd verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) jaren met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
3.2 De verdediging
De verdediging heeft naast een bewijsverweer ook een strafmaatverweer gevoerd.
4.1 De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte
1.
op of omstreeks 28 december 2002, te Hendrik-Ido-Ambacht, opzettelijk [naam slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats), van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte met dat opzet (met een voorwerp en/of met zijn handen, in elk geval op enigerlei wijze) uitwendig samendrukkend geweld uitgeoefend op de hals en keel van die [naam slachtoffer], tengevolge waarvan zij door verstikking om het leven is gekomen;
2.
op of omstreeks 28 december 2002, te Hendrik-Ido-Ambacht, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [naam slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats) van het leven te beroven, met dat opzet die [naam slachtoffer] met een zogeheten "Hadida" (een kandelaar), op/tegen het hoofd, heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De rechtbank zal verdachte hiervan vrijspreken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging taal- of schrijffouten voorkomen, heeft de rechtbank deze verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
4.2 Nadere bewijsoverweging
* Ten aanzien van de onder 1. en 2. aan verdachte tenlastegelegde feiten overweegt de rechtbank het volgende.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat [het slachtoffer] op of omstreeks 28 december 2002 is overleden en dat zij door verwurging om het leven is gebracht. De rechtbank acht die conclusie gerechtvaardigd op basis van het rapport van de lijkschouwer Bishesar, het sectierapport opgesteld door arts en patholoog Tromp, de rapportage van longarts Eland, de verklaringen van de lijkschouwer en de arts en patholoog afgelegd bij de rechter-commissaris, alsmede op de analyse van het bloed en de urine van het slachtoffer. Voorts is voor het vaststellen van de vermoedelijke datum van overlijden relevant hetgeen bekend is geworden uit het onderzoek in de woning van het slachtoffer naar de uiterste houdbaarheidsdatum van de daar aangetroffen (lege) pakken melk, alsmede het gegeven dat haar buren hebben verklaard na de avond van 28 december 2002 [het slachtoffer] niet meer te hebben gehoord en/of gezien.
Verdachte heeft ontkend schuldig te zijn aan de doodslag op [het slachtoffer]. Ter zitting heeft verdachte daartoe gesteld dat hij haar voor het laatst heeft gezien op 5 oktober 2002.
Naar het oordeel van de rechtbank betreft dit een kennelijk leugenachtige verklaring van verdachte. Immers, uit getuigenverklaringen, alsmede uit DNA-sporen die in de woning van het slachtoffer zijn aangetroffen, is gebleken dat verdachte en [het slachtoffer] ná 5 oktober 2002 nog samen zijn geweest. Zo heeft [getuige 1] verklaard dat verdachte, samen met [het slachtoffer], op de vrijdag vóór kerst 2002 - dat is 20 december - nog bij hem thuis is geweest en dat zij samen bij hem de nacht hebben doorgebracht. [Getuige 2], de zoon van [getuige 1], heeft verklaard verdachte en het meisje dat bij hem was zo’n drie dagen daarna nog te hebben gezien.
Ook uit de veiliggestelde en tot verdachte herleide DNA-sporen is gebleken dat verdachte’s verklaring dat hij [het slachtoffer] op 5 oktober 2002 voor het laatst heeft gezien, niet op waarheid berust. Het is immers volstrekt onaannemelijk dat de sigarettenpeuken en een glas waarop die sporen zijn aangetroffen vanaf 5 oktober 2002 - derhalve bijna drie maanden - onaangeroerd zijn gebleven en niet zijn opgeruimd dan wel schoongemaakt, terwijl verschillende getuigen hebben verklaard dat de woning van [het slachtoffer] altijd schoon en opgeruimd was.
De raadsman van verdachte heeft voorts betoogd dat uit officiële Marokkaanse papieren blijkt dat verdachte in ieder geval op 22 december 2002 is ingereisd in Marokko en dat hij tot en met eind maart 2003 in Marokko heeft verbleven. De raadsman verbindt daaraan de conclusie dat hierdoor vaststaat dat verdachte op 27 en 28 december 2002 niet in Nederland was.
De rechtbank heeft echter, wat er ook zij van de bedoelde Marokkaanse documenten, kunnen vaststellen dat verdachte toen niet, dan wel niet die gehele periode, in Marokko heeft verbleven. Zo is gebleken dat op 27 en 28 december 2002 vanuit de woning van [het slachtoffer] met haar vaste telefoon is uitgebeld naar de broer van verdachte in Marokko. Voor het laatst was dit op 28 december 2002. Verdachtes broer heeft verklaard nooit telefonisch contact te hebben gehad met haar. Wel heeft zijn broer (zijnde verdachte) hem gebeld vanuit haar woning.
In dit verband merkt de rechtbank nog op dat de omstandigheid dat de broer van verdachte bij zijn getuigenverhoor kennelijk niet is gewezen op het verschoningsrecht ten opzichte van zijn broer (zijnde verdachte) niet meebrengt dat zijn verklaring niet kan worden gebezigd voor het bewijs, nu het afleggen van die verklaring plaatsvond onder de vigeur van het Marokkaanse recht.
De informatie die van de zijde van Maroc Telecom over het telefoonverkeer tussen verdachte en diens broer in Marokko is aangeleverd geeft bovendien geen enkele grond voor twijfel aan de juistheid van hetgeen hiervoor is overwogen. Immers, uit deze gegevens blijkt slechts dat met het telefoontoestel van de broer van verdachte een aantal malen is uitgebeld naar Nederland, en niet - zoals namens verdachte is gesteld - dat er niet met een telefoonnummer beginnend met 078 is ingebeld vanuit Nederland.
Ook anderszins blijkt uit het dossier dat verdachte niet, dan wel niet de gehele periode, van 22 december 2002 tot en met maart 2003 in Marokko heeft verbleven. Zo blijkt uit een tapgesprek tussen verdachte en [getuige 1] d.d. 27 februari 2003 dat verdachte zelf verklaart dat hij zich op dat moment in Engeland bevindt.
Naar het oordeel van de rechtbank staat hiermee vast dat verdachte op 27 en 28 december 2002 genoemde telefoongesprekken heeft gevoerd en derhalve in de woning van [het slachtoffer] moet hebben verbleven.
Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op of omstreeks 28 december 2002 [het slachtoffer] om het leven heeft gebracht. Daartoe is redengevend dat verdachte in een telefoongesprek met [getuige 1] tegen hem heeft gezegd dat hij het meisje had vermoord. [Getuige 1] heeft dit als getuige bij de politie verklaard en ten overstaan van de rechter-commissaris bevestigd. Hoewel van dit telefoongesprek geen tapverslag aanwezig is, is de verklaring van [getuige 1] aldus gebaseerd op eigen wetenschap, en derhalve bruikbaar voor het bewijs.
Voorts is de rechtbank tot dit oordeel gekomen op grond van het feit dat verdachte in zijn verhoor bij de politie d.d. 6 april 2004 heeft verklaard dat hij [het slachtoffer] heeft geslagen met een HADIDA (een ijzeren staaf). Verdachte heeft bovendien in dat verhoor nauwkeurig uiteengezet hoe hij het slachtoffer – waarvan hij op dat moment niet wist of zij dood of levend was - in haar woning heeft achtergelaten. Deze omschrijving komt, zo stelt de rechtbank vast, tot in essentiële details overeen met de situatie waarin het slachtoffer op 20 januari 2003 in haar woning is aangetroffen.
De raadsman heeft aangevoerd dat niet kan worden uitgesloten dat een andere persoon dan verdachte, [het slachtoffer] om het leven heeft gebracht. Daartoe heeft de raadsman gewezen op het feit dat op haar lichaam DNA-sporen zijn aangetroffen die niet te herleiden zijn tot de verdachte.
De rechtbank stelt in dit verband allereerst vast dat op de rechterborst van [het slachtoffer] en op de drinkrand van een beker, alsmede op sigarettenpeuken, DNA-kenmerken van verdachte zijn aangetroffen. Met betrekking tot de aangetroffen schaamhaar heeft het NFI vastgesteld dat deze zeer wel mogelijk niet van verdachte is.
Wat daarvan ook zij, de rechtbank is van oordeel dat daaruit niet méér kan worden afgeleid dan dat [het slachtoffer] vóór haar overlijden mogelijk (sexueel) contact heeft gehad met een andere persoon. Een relatie tot het geweld dat op of omstreeks (de avond van) 28 december 2002 heeft geleid tot de dood van [het slachtoffer] is daaruit geenszins af te leiden.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de sporen met celmateriaal aangetroffen aan de voorzijde van de hals van het slachtoffer geen aanknopingspunten bieden voor bevestiging van de stelling van de raadsman dat dit van een ander dan van verdachte afkomstig kan zijn, nu uit onderzoek is komen vast te staan dat dit celmateriaal ongeschikt bleek te zijn voor identificatiedoeleinden. Dit houdt in dat uit dit celmateriaal geen conclusie kan worden getrokken met betrekking tot de mogelijke persoon die [het slachtoffer] heeft gewurgd.
Namens verdachte is voorts aangevoerd dat de andere persoon mogelijk de ex-vriend Jamal is. Zulks kan echter naar het oordeel van de rechtbank worden uitgesloten, nu is gebleken dat bedoelde Jamal onder de naam [volledige naam ex-vriend] in de periode van 8 september 2002 tot en met 25 februari 2003 in detentie heeft gezeten en de bewaring niet opgeheven is geweest. Een en ander wordt bevestigd door het gegeven dat een bewaker van de penitentiaire inrichting waar deze Jamal die periode gedetineerd is geweest, hem na het tonen van foto’s voor 100 procent heeft herkend.
Wat betreft het betoog van de raadsman dat er mogelijk sprake was van een andere dader die wordt omschreven als een negroïde man met kroezend haar en een snor, overweegt de rechtbank dat dit betoog, gelet op de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, zo algemeen en vaag is, dat dit als te zeer speculatief dient te worden verworpen.
Voor zover de raadsman heeft betoogd dat verdachte bij diens verhoor onder ongeoorloofde druk heeft gestaan en hij zijn verklaringen niet in vrijheid zijn afgelegd en deze derhalve niet voor bewijs zouden mogen worden gebruikt, is de rechtbank van oordeel dat haar van het uitoefenen van ongeoorloofde druk niet is gebleken. Daarbij overweegt de rechtbank dat een dergelijk verhoor geen vrijblijvend gesprek is. Betrokkene wordt als verdachte gehoord en zal in een verhoorsituatie zeker een bepaalde druk kunnen ervaren. Dat wil echter niet zeggen dat er dus ook sprake is van ongeoorloofde druk.
* Ten aanzien van het onder 2. aan verdachte tenlastegelegde feit overweegt de
rechtbank nog het volgende.
Verdachte heeft het slachtoffer met een ijzeren ‘hadida’ (kandelaar) tegen zijn hoofd geslagen. Het mag als een feit van algemene bekendheid worden beschouwd dat het slaan met een dergelijk voorwerp tegen het hoofd ertoe kan leiden dat het slachtoffer zodanig letsel oploopt dat zij daardoor komt te overlijden. Op grond hiervan en gegeven de aard van het door de verdachte gepleegde geweld, komt de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte met het plegen van dit geweld tegen het slachtoffer welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij daardoor zou komen te overlijden. Mitsdien acht de rechtbank bewezen dat de verdachte heeft gehandeld met het voor poging tot doodslag vereiste opzet.
4.3 De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De rechtbank bezigt ieder bewijsmiddel, ook in onderdelen, telkens slechts voor het bewijs van het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De rechtbank bezigt de inhoud van de geschriften als bedoeld in artikel 344, lid 1 sub 5° van het Wetboek van Strafvordering alleen in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
5. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Het bewezenverklaarde levert op:
6. De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
7. De redenen, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid
7.1 Strafmotivering
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte en [het slachtoffer] hebben elkaar in 2002 leren kennen. Samen hebben ze de kerstdagen van 2002 in haar woning doorgebracht. Ook daarna is verdachte bij haar in de woning gebleven. Op 28 december 2002 heeft verdachte – kennelijk tijdens een ruzie tussen beiden – [het slachtoffer] met een kaarsenstandaard op haar hoofd geslagen en vervolgens zodanig krachtig samendrukkend geweld op haar keel uitgeoefend, dat hij haar wurgde en zij uiteindelijk door verstikking om het leven is gekomen.
Terwijl zij op de grond lag, buiten bewustzijn was en volgens verdachte een snurkend geluid maakte, heeft verdachte haar met haar inhaler medicijnen toegediend. Toen [het slachtoffer] daar niet op reageerde, heeft verdachte het slachtoffer in volslagen hulpeloze toestand achtergelaten, heeft geen hulp ingeroepen, maar is – zonder te weten of zij dood of levend was – weggegaan. Hij heeft wat persoonlijke eigendommen bij kennissen opgehaald en is vervolgens naar Engeland vertrokken.
Verdachte heeft zich aldus schuldig gemaakt aan het plegen van zeer ernstige misdrijven. Hij heeft het slachtoffer op een gruwelijke wijze het grootste goed, het recht op leven, ontnomen en heeft de nabestaanden van het slachtoffer daardoor onzegbaar veel leed toegebracht. Aan dit leed draagt nog bij dat verdachte geen opening van zaken heeft gegeven en de toedracht van het gebeuren eerst thans kan worden gereconstrueerd. Naar het motief voor het om het leven brengen van [het slachtoffer] kan slechts worden gegist. Het is dan ook geen wonder dat in de samenleving met afgrijzen op haar dood is gereageerd en dit tot veel onrust en heftige emoties heeft geleid. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
De rechtbank is derhalve van mening dat op de onderhavige gebeurtenis niet anders gereageerd kan worden dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Voor wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank gelet op het uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister waaruit blijkt dat verdachte in Nederland niet eerder is veroordeeld wegens het plegen van enig strafbaar feit.
De rechtbank houdt tevens rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die ter terechtzitting naar voren zijn gekomen en waaruit blijkt dat verdachte illegaal in Nederland verblijft.
Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te melden duur dient te worden opgelegd.
8. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf of maatregel is gegrond op de volgende wettelijke voorschriften:
de artikelen 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
verklaart bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals vermeld onder 4.1 van dit vonnis;
verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart dat het bewezenverklaarde de onder 5. vermelde strafbare feiten oplevert;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte wegens deze feiten tot:
een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 12 (TWAALF) JAREN,
met bepaling dat de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. drs. T.F. van der Lugt, voorzitter,
mr. I.M.A. de Graaf en mr. M.R.J. Schönfeld, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.E. Boekholtz, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 2 december 2004.
Mr. M.R.J. Schönfeld is wegens afwezigheid buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.