rolnummer : 56455 / KG FA 04-146
datum : 15 oktober 2004
[eiser],
wonende te Dordrecht,
eiser,
procureur: mr. C. Wendenburg,
de stichting "Stichting De Grote Rivieren",
gevestigd te Dordrecht,
gedaagde,
advocaat: mr. R. van der Hoeven
Partijen worden hieronder aangeduid als [eiser] en de Stichting.
1. De voorzieningenrechter heeft ter terechtzitting van 12 oktober 2004 kennis genomen van de volgende processtukken:
* dagvaarding van 7 oktober 2004,
* pleitnotities van mr. C. Wendenburg voornoemd,
* pleitnotities van mr. R. van der Hoeven voornoemd,
* de door beide partijen overgelegde producties.
2. Op grond van de - in zoverre niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken - stellingen van partijen en in het geding gebrachte producties wordt in dit geding van het volgende uitgegaan:
3. [eiser] verblijft op grond van een machtiging tot voortgezet verblijf ex artikel 15 e.v. van de Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen (hierna: Wet BOPZ) in het Algemeen Psychiatrisch Ziekenhuis "De Grote Rivieren", locatie het Kasperspad te Dordrecht.
4. Bij [eiser] is de diagnose schizofrenie, paranoïde type, afhankelijkheid van verschillende middelen en antisociale persoonlijkheidsstoornis gesteld.
5. Sedert 12 maart 2004 verblijft [eiser] onafgebroken in de separeerruimte op de afdeling Intensieve Begeleiding van voornoemd ziekenhuis.
6. Op 23 april 2004 is door de behandelend psychiater een behandelingsplan van [eiser] opgesteld. In dit behandelingsplan is onder meer beschreven dat [eiser] wegens fysieke agressie jegens anderen en psychische overbelasting van zijn familie, voortvloeiende uit paranoïde psychose, in de kliniek is opgenomen. Voorts is in dit behandelingsplan beschreven dat medicamenteuze behandeling, separeerverpleging en ECT moeten worden ingezet om de ziekte van [eiser] zodanig te verbeteren dat het gevaar wordt weggenomen. Tevens valt uit genoemd behandelingsplan af te leiden dat de behandelend psychiater van oordeel is dat [eiser], vanuit grootheidswanen, geen besef of inzicht heeft in zijn psychiatrisch toestandbeeld.
7. Op 27 mei 2004 heeft [eiser] bij de klachtencommissie op grond van artikel 41 Wet BOPZ een klacht ingediend inzake zijn separatie en dwangmedicatie. De klachtencommissie heeft op 24 september 2004 voornoemde klacht van [eiser] ongegrond verklaard.
8. Vanaf 6 september 2004 ondergaat [eiser], tweemaal per week (op maandag en donderdag), Electro Convulsie Therapie (verder: ECT).
9. [eiser] vordert dat de Stichting, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in afwachting van de beslissing in de bodemprocedure, met onmiddellijke ingang zal worden verboden nog ECT-behandelingen bij hem uit te voeren, alsmede dat de Stichting zal worden veroordeeld tot het betalen van een dwangsom aan hem ter hoogte van ? 5.000,00 voor iedere overtreding van het op te leggen verbod, met veroordeling van de Stichting in de kosten van dit kort geding. Hij stelt daartoe het volgende.
10. Op grond van het bepaalde in artikel 38, lid 5 Wet BOPZ kan behandeling zonder enige toestemming slechts worden toegepast indien de behandeling volstrekt noodzakelijk is om ernstig gevaar voor hemzelf of voor anderen af te wenden. [eiser] heeft met de Stichting geen overeenstemming bereikt over het behandelingsplan en daaruit valt evenmin af te leiden dat met zijn wettelijke vertegenwoordiger (zijn vader) overeenstemming is bereikt. Er is geen sprake van (acuut) gevaar voor hemzelf of voor anderen, voortvloeiende uit de stoornis van zijn geestvermogens, die uitvoering van het behandelingsplan zonder enige toestemming rechtvaardigen.
11. De gedwongen ECT-behandelingen vormen een te zware dwangbehandeling, welke behandeling haar doel voorbijschiet. Er is geen sprake van een noodsituatie en er moeten derhalve lichtere behandelingsmogelijkheden worden bezien. De eenzame opsluiting, geïsoleerd van medepatiënten, de buitenwereld en de media, in samenhang met ECT-dwangbehandeling vormen een onmenselijke en vernederende behandeling en zijn in strijd met artikel 3 EVRM en andere internationale verdragen.
12. De Stichting heeft de vorderingen gemotiveerd weersproken. De inhoud van het verweer zal hierna voor zover nodig nader worden omschreven.
13. Gelet op zijn stellingen heeft [eiser] een spoedeisend belang bij zijn vorderingen. Het verweer van de Stichting dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen omdat nog geen bodemprocedure is aangespannen, kan niet slagen. Voor een vordering in kort geding geldt niet de eis dat deze slechts kan worden ingediend indien tevens een bodemprocedure aanhangig is.
14. Tussen partijen is in geschil of [eiser] op grond van artikel 38 lid 5 van de Wet BOPZ gedwongen kan worden ECT-behandelingen te ondergaan. Vast staat dat het ondergaan van ECT-behandelingen is opgenomen in het behandelingsplan ten behoeve van [eiser]. Ingevolge artikel 38 lid 5 van de Wet BOPZ kan, indien de patiënt zich tegen het behandelingsplan verzet, dit behandelingsplan niettemin worden toegepast voor zover dit volstrekt noodzakelijk is om gevaar voor de patiënt of anderen voortvloeiende uit de stoornis van de geestvermogens, af te wenden. Het verweer van de Stichting dat van verzet aan de zijde van [eiser] geen sprake is, slaagt niet nu reeds uit het instellen van de onderhavige vorderingen kan worden afgeleid dat [eiser] niet met de behandelingen instemt en zich daartegen verzet.
15. Tijdens de behandeling ter terechtzitting is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat aan de zijde van [eiser] sprake is van gevaar zoals bedoeld in artikel 38 lid 5 Wet BOPZ. De door de Stichting gestelde, en door [eiser] niet althans onvoldoende gemotiveerd betwiste, agressieve handelingen en bedreigingen jegens met name het behandelend en verplegend personeel rechtvaardigen ook voorshands die conclusie. Van de zijde van [eiser] is evenwel betoogd dat dit gevaar niet zodanig is dat dit ertoe zou moeten leiden dat hij ECT-behandelingen moet ondergaan. Beoordeeld zal daarom moeten worden in hoeverre het uitvoeren van dit onderdeel van het behandelingsplan volstrekt noodzakelijk is om het voornoemde gevaar af te wenden.
16. Tijdens de behandeling ter zitting is voorshands in voldoende mate komen vast te staan dat de aan [eiser] toegepaste (dwang)medicatie en separatie niet of nauwelijks hebben geleid tot enige verbetering en onvoldoende zijn gebleken om het gevaar zoals dit uit de stoornis in de geestvermogens van [eiser] voortvloeit, af te wenden. Dat betekent dat ter afwending van dit gevaar andere middelen dienen te worden toegepast teneinde een - door alle betrokken partijen niet gewenste - onnodige of onnodig lange (continue) separatie van [eiser] te voorkomen.
17. Vast staat dat [eiser] reeds eerdere met succes ECT-behandelingen heeft ondergaan. Anders dan van de zijde van [eiser] is aangevoerd, is voorshands voldoende aannemelijk geworden dat ECT als een naar medische standaarden geaccepteerde - en in het geval van de stoornissen van [eiser] zelfs als eerste keuzebehandeling geldende - behandelmethode kan worden aangemerkt. Tegenover de gemotiveerde en onderbouwde verweren van de Stichting terzake, heeft [eiser] zijn stellingen dat als gevolg van ECT-behandelingen hersenbeschadigingen en geheugenverlies zouden optreden niet nader onderbouwd, zodat aan die stellingen voorbij zal worden gegaan.
18. Ook de stelling van de zijde van [eiser] dat er een minder ingrijpend alternatief, namelijk het slikken van Leponex, voorhanden is, kan naar voorlopig oordeel niet slagen. Niet is betwist dat [eiser] geweigerd heeft om aan het slikken van Leponex medewerking te verlenen. Tijdens de behandeling ter zitting is van de zijde van [eiser] niet, ook niet na daartoe uitdrukkelijk te zijn gevraagd, aangevoerd dat hij thans wel bereid zou zijn hieraan mee te werken. Voorts is onweersproken van de zijde van de Stichting gesteld dat het onder dwang toedienen van Leponex, met alle daarbij behorende intensieve dagelijkse controles en handelingen, praktisch vrijwel onuitvoerbaar en zeer ingrijpend voor [eiser] zou zijn.
19. Gelet op het voorgaande dient voorshands te worden geoordeeld dat toepassing van ECT in de huidige situatie, naast separatie, het enige reëel beschikbare alternatief is om te proberen het door [eiser] veroorzaakte gevaar af te wenden. Naar voorlopig oordeel staan de ECT-behandelingen, gelet op alle omstandigheden van het geval, in een redelijke verhouding tot het daarmee nagestreefde doel en zijn deze ook geschikt om dit doel te bereiken. Onbetwist is door de Stichting gesteld dat reeds thans als gevolg van de ECT-behandelingen bij [eiser] verbeteringen zijn te constateren.
20. Het betoog van [eiser] dat de uitgevoerde behandelingen een dusdanige inbreuk zouden maken op de lichamelijke integriteit en het zelfbeschikkingsrecht van [eiser] dat daarmee gehandeld zou worden in strijd met het bepaalde in, onder meer, artikel 3 EVRM, wordt verworpen. Nu uit het voorgaande volgt dat voor de bestreden medische handelingen een medische en therapeutische noodzaak bestaat, is het ontbreken van de toestemming van [eiser] daartoe naar voorlopig oordeel onvoldoende om van een vernederende of onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 EVRM te kunnen spreken.
21. Dit betekent dat voorshands moet worden geoordeeld dat de Stichting op goede gronden is overgegaan tot het uitvoeren van ECT-behandelingen bij [eiser]. De vorderingen zullen daarom worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
De beslissing in kort geding
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van de Stichting bepaald op € 703,00 aan salaris van haar advocaat en op € 190,00 aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J.P. Lock, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 oktober 2004.